‘Waarom ben je weer begonnen?’ vraag ik.
Ik kijk hem niet aan, richt mijn blik op een paardenbloem tussen het gras. Vroeger kregen mijn broers en ik voor elke paardenbloem die we uit de grond trokken één cent. Net als voor de rotte peren waar wespen in woonden. Ze lagen onder de perenboom en braken van hun steeltjes af als je ze oppakte, waarna de wespen op je arm neerstreken, plakkerig van het sap. Soms stampten we de peren kapot, deden een wedstrijdje wie de meeste wespen kon pletten. Met een pincet plukten we ze uit het rotte vruchtvlees. Mijn broer rolde ze in een vloeitje van papa’s shag en dan rookten we dode wespen.
Papa draagt zijn stallaarzen. Aan de neuzen klontert schapenstront en stro. Er zitten onweersbeestjes op zijn wang, maar zelfs zijn baard kan het schaamrood op zijn kaken niet verbergen. Hij zit in de achtertuin met twee volle emmers bonen naast zich en een dienblad op zijn schoot om ze te doppen, zodat we weer een wintervoorraad in de vriezer hebben. Met een sigaret in zijn mond staart hij mij verstijfd aan. Hij heeft mij niet aan horen komen en heel even zie ik een klein jongetje dat stiekem achter de koeienstal staat te roken en wordt betrapt. Hij had gezworen nooit meer een sigaret aan te raken. Acht maanden geleden. Zodra hij mij zag, veranderde zijn gezicht plots, alsof iemand hem met de vlakke hand in zijn gezicht had geslagen. Net als je denkt dat je alle stemmingen van iemand kent, en alle manieren waarop zijn gezicht kan betrekken, komt er weer een nieuwe versie bij.
Hij duwt de sigaret uit in de droge aarde. Schaamte verdwijnt als je langdurig naar de grond kijkt, alsof de zwaartekracht het aantrekt als de jam die van een besmeerde boterham. Hij gaat verder met de bonen, het laatste beetje rook komt uit zijn neusgaten. Toen hij beloofde te stoppen, had hij van mijn broer een zilveren doosje gekregen met pepermuntjes. Dat rammelde tegen zijn been bij elke stap die hij zette.
Ik ga tegenover hem zitten in een van de tuinstoelen die hij vanochtend met de hogedrukspuit schoon heeft gespoten. De kussens zijn nog vochtig.
‘Waarom ben je weer begonnen?’ vraag ik opnieuw.
Hij veegt over zijn wang om de onweersbeestjes te verjagen. Er is geen onweer op komst, misschien alleen in hemzelf.
‘Spanning,’ zegt hij, ‘en door jou.’
Verder zegt hij niets, alsof hij mij wil behoeden voor het schrikdraad dat hij heeft gespannen, voor de schok die me wacht als ik er te dichtbij kom en het aanraak. Maar voor het eerst in al die jaren durf ik het.
‘Door mij?’
‘Ik maak me zorgen.’
‘Waarover, papa?’
‘Niets.’