Zevende verdieping, uitzicht op het Gooimeer. Fineerparket, halfgesloten gordijnen, een kat ligt stil in het licht van de winterzon. In het midden een openhaard. Zo’n hypermoderne. Daaromheen een bank en twee grote stoelen. Naast de bank een kleine ronde tafel met een designlamp en wat tijdschriften: Country Home Interiors, House & Garden, Psychologie Magazine. Op het bovenste tijdschrift een glas. Even leeg als de kamer. De hoge ramen kijken uit over het water. Aan een blinde muur van het appartement vier schilderijen. Olieverf. Portretten van kinderen: een jongen en twee meisjes. De jongste van de twee dochters heeft krullen. De jongen draagt een bril.
Het is later nu, avond. De lucht is dichtgetrokken. In een van de twee stoelen zit een man. Beige broek, wit overhemd, rode trui. Een jaar of vijfenzestig: dunner wordend, grijs haar dat hij ’s ochtends strak naar achteren kamt. Sommige delen van zijn gezicht zien er nog jong uit: zijn ogen; zijn ongerimpelde voorhoofd. Hij bladert door een tijdschrift, een leesbril op de punt van zijn neus. Zijn naam is Hans. Tegenover hem zit een vrouw, zijn vrouw. Lucia. Luus, zegt hij vaak. Ze leest een boek.
‘Wat een prachtig schip,’ zegt hij, en hij houdt het tijdschrift in zijn handen omhoog. ‘Zoiets zouden wij ook moeten hebben. Gewoon opstappen, het zeil hijsen en wegwezen. Van Marseille naar Sardinië. Van Sardinië naar Sicilië. En van Sicilië naar Turkije.’
De vrouw legt een hand op de bladzijde die ze aan het lezen is. Ze kijkt op. Ze heeft dik grijs haar en draagt lakschoenen, dunne witte sokken. De contouren van haar enkels zijn duidelijk zichtbaar. ‘En waar wilde je dan heengaan in Turkije?’
De man maakt een onbestemd gebaar met zijn handen: ‘Gewoon, naar wat van die plaatsjes daar. Op een Grieks eiland aansturen en dan verder. Hoe heette die baai ook alweer waar we met Paul en Cynthia waren? Toen de kinderen nog jong waren? Met dat mannetje met die slechte tanden en die schipperspet op z’n kop. En dat oude amfitheater.’
De man zoekt naar de naam, maar vindt niets. Hij ziet alleen de lange steiger van de brug voor zich, de weg omhoog; het zeewater dat van bovenop de berg in de middagzon op aluminium leek.
‘Jezus,’ zegt hij. ‘Wat word ik slecht in namen.’
Hij schudt zijn hoofd en neemt zijn bril af. Op zijn neusbrug staat een rode, omgekeerde V.
‘Knidos.’ zegt zijn vrouw. ‘Maar dat was geen eiland, Hans. En dat mannetje heette Hoppa.’
‘Knidos, ja. Precies. De hele dag in de zon zitten, met de boot bezig zijn. Doorvaren naar weet ik veel waar. De Dodekanesos. Hier gaat het weer de hele winter regenen.’
‘En al die vluchtelingen dan? Heb jij daar zin in?’
‘Die blijven daar niet. Die komen hierheen.’