Skip to Content

Wijn, gastronomie, café

Drie sleutels tot de Franse identiteit

H.L. Wesseling

Het is alweer een tijdje geleden, maar het bericht heeft zoveel aandacht getrokken dat het nog wel niet zal zijn vergeten. Het ging om een onderzoek naar het drankgebruik van het Nederlandse volk en de verrassende conclusie was dat het vooral hoger opgeleide ouderen zijn die teveel drinken. Aangezien ik onbetwistbaar hoogopgeleid ben en nog onbetwistbaarder tot de ouderen behoor, heb ik de berichtgeving hierover met veel aandacht gelezen. Niet dat ik mij persoonlijk aangesproken voel. Ik ben juist, gevolg gevend aan onze nieuwe nationale leuze ‘Minder! Minder! Minder!’, minder gaan drinken. De vraag is natuurlijk minder dan wat. Of: minder dan wie.

Die vraag is niet zonder betekenis, want wie na het lezen van de alarmerende krantenkoppen gedacht had in een land van coma-zuipende oudjes te leven, kwam bedrogen uit. Het viel in feite allemaal erg mee. Er waren wat interviews met vertegenwoordigers van de betreffende doelgroep, onder wie een vijfenzeventigjarige mevrouw die vertelde dat ze wel een fles wijn per week dronk. Een fles per week! Dat is nog geen glas per dag. Die mevrouw kan zich beter zorgen maken over de vraag hoe ze die wijn een week lang goed houdt dan over haar drankgebruik.

Het deed mij denken aan iets waarover ik vroeger al eens heb geschreven in NRC Handelsblad (‘Kelderloosheid’, 9 april 1998) naar aanleiding van een paginagroot stuk in die krant over het aanleggen van een wijnkelder. Wat bleek? Die als ‘exemplarisch’ beschreven wijnkelder bestond uit 48 flessen! Vier dozen! En daarvan was dan ook nog een kwart witte wijn. Witte wijn is niet om te bewaren. Die drink je op, dat weet iedereen. Ik heb toen uitgerekend dat je, om uit je eigen kelder en niet uit de winkel te kunnen drinken, 4000 flessen nodig hebt. Destijds twijfelde Alexander Rinnooy Kan, die wiskunde gestudeerd heeft, aan mijn berekeningen, maar gaf bij nader inzien toe dat de sommen klopten. Hij maakte zich toen geen zorgen meer over mijn rekenvaardigheid, maar wel over mijn gezondheid. Ook daar was trouwens geen reden voor.

Bij lezing van dat recente rapport en die stukken over de drankzuchtige Nederlandse ouderen vroeg ik mij af hoe men daar in andere landen over zou denken, bijvoorbeeld in Frankrijk. Net als in Nederland wordt er in Frankrijk, vooral als gevolg van de immigratie en nog eens extra versterkt door de komende verkiezingen, veel en op steeds heftiger toon gesproken over de ‘nationale identiteit’. Uiteraard zoeken we die in het verleden, bij ons de Tachtigjarige Oorlog en het Plakkaat van Verlatinghe en wie weet straks de Dordtse Synode. In Frankrijk gaan ze iets minder ver terug en volstaan ze met de Verlichting en de Franse Revolutie. Toch heb ik nog nooit een Nederlander ontmoet die op de vraag wat hem tot Nederlander maakt antwoordde: het Plakkaat van Verlatinghe. En ook geen Fransman heeft ooit mijn pad gekruist die zei: ‘C‘est grâce à Voltaire, c’est grâce à Rousseau.’ Eerder verwijzen ze dan nog naar Descartes. Ik heb zelfs eens een ober in een Franse provinciestad tijdens het volschenken van de glazen horen zeggen: ‘Je suis cartésien, Monsieur.’