Opeens was haar broer vertrokken. Ik heb nog zijn broek gestreken, zei moeder, want met zo’n gekreukeld ding kun je niet op reis gaan. Een naad van het kruis zat los, maar er was geen tijd om die te maken, zoveel haast had hij gehad. Op een ochtend stond zijn koffer ingepakt in de hal van het huis. De kamer waar hij een jaar lang had gelogeerd, was keurig opgeruimd, het bed afgehaald en de meubels waren op hun plek teruggezet. Alsof er nooit iemand was geweest.
Je mag niemand zeggen dat ik ga, zei hij tegen moeder, die te oud is om te vragen waarom. Hij omhelsde haar en liet haar meteen weer los, buiten wachtte de wereld. Een jaar geleden was haar broer ook even plotseling opgedoken, broodmager en met niet meer dan een kleine reistas. En nu vertrok hij opnieuw, zonder adres of telefoonnummer achter te laten.
Door hem moest Clara aan haar vader denken. Die is al heel wat jaren dood. Zijn neus was groot, die raakte de lucht van alle kanten en bijna je eigen neus als hij voor je stond. Dan steeg er iets op uit die neus, een gesnuif dat te maken had met hyperventilatie en overmatig drankgebruik, misschien met zijn temperament. Zijn handen waren ook groot, die graaiden in de lucht en raakten meestal haar broer, ook als die zich verderop verschool. Zij was de dochter, zij is de dochter. Niet de enige, er zijn er meer. Maar Clara is degene die tussen vaders knieën staat op het zwartwit-kiekje met de kartelrandjes. Hij: een knappe, donkerharige man in pak, gehurkt op een grasveld. Zij: een mollig kind van drie in een jurkje, dat zijn middelvinger vasthoudt alsof het een diamant is waarop alle boeven van de wereld jagen.
Toen ze achttien werd, pakte ze haar koffer en vertrok. Zonder adres of telefoonnummer achter te laten. Je mag niemand zeggen dat ik ga, zei ze tegen haar broer, die haar betrapte op het moment dat ze de koffer onder haar bed schoof. Ze had net een tientje in een envelop gedaan. Dat tientje ging bij het andere tipgeld dat ze tijdens schooluren had verdiend in een socialistisch studentencafé. Haal nou gewoon dat papiertje, heb je dat op zak, had de conrector van de school bijna samenzweerderig tegen haar gezegd, alsof hij een vermoeden had van haar plan. Hij heeft gelijk, dacht Clara, en in een razend tempo leerde ze alle stof uit haar hoofd inclusief de ellenlange Ballade vom Wasserrad van Bertolt Brecht, die ze met veel bombarie voordroeg voor een verbaasde examinator Duits. Toen ging ze. Een vogel met diamanten in de veren vloog voor haar uit, ze voelde de lucht bewegen. Naar het noorden.
En dan is er haar moeder, wier gazon ze maait in cirkels en naast wier rollator ze loopt wanneer ze een wandeling maken tijdens het zondagbezoek. Ze lachen veel, vooral als er een hond op hen afkomt. Er komen vaak honden op hen af. Die hond weet dat jij van de boerderij komt, mam, zegt Clara, een echte boerendochter ruiken ze van afstand, haha. Ja, we hebben zon en regen gehad, zegt haar moeder, dan bloeit en groeit alles tegen de klippen op. Kijk, een paddenstoel, er zijn er minder dan vorig jaar. De eenden in het park kennen mij ook. Die zien mij aankomen en zwemmen met me mee naar het bruggetje, ik heb oud brood voor ze meegenomen, kijk eens even, ligt het nog onderop in de tas? Nou, die zien een zak brood komen aanhobbelen met een wit pluizenbolletje erboven, zeg ik. Die eenden weten het meteen: oud vrouwtje brengt voer, haha! Kijk eens hoe groen het gras is, zegt haar moeder, het doet pijn aan je ogen, wat zit de natuur toch mooi in elkaar. Die mensen met honden, zegt Clara, die hebben niks anders te doen dan met die beesten wandelen, de drollen verzamelen en over die honden opscheppen tegenover andere hondenbezitters. Mij niet gezien. Die hebben vast geen kinderen, zegt moeder. Met kinderen heb je daar geen tijd voor. Dan ben je aan allebei je handen gebonden.