Skip to Content

Universitaire suïcide in tijden van de PVV

Bastiaan Bommeljé

Telkens wanneer de ongezouten werkelijkheid botst op de cocktail van moedwil en misverstand die wij dagelijks leven noemen, is het gevolg in enige mate leerzaam. Zo’n botsing deed zich voor bij de beoogde bezuinigingen op het hoger onderwijs door het kabinet-Schoof en de reacties daarop in kranten en andere nieuwsorganen alsook in het hoger onderwijs zelf. Dit is het verhaal van die botsing, en behalve instructief is het ook amusant en verontrustend omdat het licht werpt op de kloof tussen schijn en wezen, op de diepten van het menselijk tekort en bovenal op een overheid zonder greep op het eigen beleid en een universitaire wereld die wegzinkt in een zelfgecreëerd moeras van wildgroei, verkeerd begrepen bedrijfsmatigheid, zelfinflatie en academische erosie.

Zeker is dat de bezuinigingsplannen van het huidige kabinet een gammele en ondoordachte indruk maken, en even zeker is dat ze werden onthaald op een onderwijswijde en mediawijde litanie van boos gescheld, ondergangsprofetieën en gestampvoet. Zo klonken meteen al kwalificaties als ‘populistisch ressentiment’ en ‘weerzin tegen de wetenschap’, ‘rancune’ en ‘revanchisme’ alsook ‘vertrouwensbreuk met de wetenschap’, ‘bekrompen provincialisme’, ‘kortzichtig’ en ‘een ramp in wording’. De ‘hoge kwaliteit’ van het Nederlandse hoger onderwijs zou in gevaar komen, ‘de torenhoge werkdruk’ op universiteiten en hogescholen zou niet verholpen worden en door de ‘langstudeerboete’ zou het ‘studentenwelzijn’ nog meer in de knel komen. Er volgde een reeks protestdemonstraties, ‘walk-outs’, ‘uitfluit-manifestaties’ en andere publieke uitingen van ongenoegen.

Op 26 november jongstleden vatte de NRC in een hoofdredactioneel commentaar de consensus onder het weldenkend deel der natie nog eens samen met de diagnose dat de bezuinigingen ‘kortzichtig’ zijn en schadelijk voor ‘een generatie die al grote mentale druk ervaart’, dat ‘hoger onderwijs uit méér dan studiepunten alleen bestaat’ en dat ‘wetenschappelijk onderzoek gedijt bij zelfontplooiing’.

Het kan zijn dat het unisono gekrakeel voortkwam uit het weinig opbeurende feit dat de PVV zich openlijk verkneukelde over de nogal ongerichte voornemens tot bezuinigingen (het was hun wraak op de ‘dominante activistische woke-cultuur in de collegezalen’), maar men kan moeilijk aan de indruk ontkomen dat veel van de opgewonden reacties evenzeer misplaatst waren. Sterker nog, bij nader toezien hadden de klaagzangen veel weg van een wonderlijke cocktail van platitudes, gemeenplaatsen, clichés en bovenal een bijna reflexmatige afkeer van de grootste partij van Nederland. Zo deed een hoogleraar ethiek aan de Universiteit Utrecht de oproep aan alle Colleges van Bestuur in het hoger onderwijs om uit ‘bestuurlijke ongehoorzaamheid’ geen enkele maatregel van ‘de PVV-regering’ uit te voeren, en verkondigde een universitair hoofddocent van de Universiteit Leiden dat de plannen van ‘de regering Wilders’ niet alleen onnodig waren, maar bovenal ‘niet legitiem’.

Aldus verdween in alle ophef grotendeels uit beeld dat het niet PVV-politici waren, maar de universiteiten zelf die nog voordat de onderwijsbegroting ter stemming kwam, bezig waren met rigoureuze bezuinigingen en het opheffen van studierichtingen. Tevens verdween uit beeld dat de (uiteindelijk ingetrokken) plannen voor een ‘langstudeerboete’ allang rondgingen in het ambtelijk apparaat van de overheid, en dat er scenario’s bestonden bij het ministerie van Onderwijs en het ministerie van Financiën voor een bezuiniging van 10 tot 20 procent op het hoger onderwijs, hetgeen meer is dan de huidige bezuinigingen (tussen 5 en 10 procent, afhankelijk van de instelling). Ook verdween buiten beeld dat al bij de Voorjaarsnota van 2023 door toenmalig minister van Financiën Sigrid Kaag honderden miljoenen euro’s aan bezuinigingen voor het hoger onderwijs werden aangekondigd.

Waar blijft al dat geld?

Aldus blijkt dat er bij de huidige bezuinigingen sprake is van meer continuïteit dan door de PVV-bijsmaak aan de maatregelen wellicht wordt verwacht. Dit wordt eens te meer duidelijk uit de in juni vorig jaar door de toenmalige minister van Onderwijs, Robbert Dijkgraaf (D66), aangekondigde verschijning van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) naar de doelmatigheid van het Hoger Onderwijs. In dit door het kabinet Rutte IV geïnitieerde rapport werden onder de titel ‘Talent op de juiste plek’ de aloude knelpunten in het hoger onderwijs in kaart gebracht en voorzien van beleidsscenario’s. Die aloude knelpunten zijn even bekend als evident, ook al kwamen ze nimmer aan bod in alle klaagzangen en hoofdredactionele commentaren over de bezuinigen. De problemen zijn bovendien even structureel als hardnekkig: hoge studie-uitval, lage studierendementen en een ondoorzichtige bestuurlijke verhouding tussen het financierende rijk enerzijds en de autonome instellingen anderzijds, zodat het voor de overheid ‘onduidelijk’ is of de belastinggelden ‘doelmatig’ worden besteed en de ‘kwaliteitscontrole’ effectief is.

De rijksuitgaven voor hoger onderwijs beslaan (afhankelijk van de rekenwijze) tussen de meer dan 12 miljard tot bijna 14 miljard euro in totaal, waarvan 5,3 miljard voor het hbo en 8,6 miljard voor de universiteiten. In internationaal perspectief geeft Nederland 1,2 procent van het bruto binnenlands product (BBP) uit aan hoger onderwijs; het OESO-gemiddelde ligt op 1,0 procent. En in tegenstelling tot wat veel wordt gedacht, zijn de uitgaven voor hoger onderwijs de afgelopen jaren substantieel toegenomen. Sinds 2016 steeg de eerste geldstroom van 7,1 miljard euro tot 11,6 in 2024, en steeg de ‘onderwijsbijdrage’ per student (gecorrigeerd voor inflatie) sinds 2013 in het hbo met 7 procent en in het wo met 4 procent. Volgens de OESO besteedt Nederland gemiddeld 23.864 USD per student in het vervolgonderwijs, wat aanzienlijk hoger is dan het OESO-gemiddelde. Landen zoals Denemarken zitten op een vergelijkbaar niveau, maar in Italië ligt dit bedrag maar liefst 10.000 USD lager, terwijl in de VS en het VK de publieke investeringen per student nog veel lager zijn, en studenten zelf veel meer moeten bijdragen. De vraag of die gelden doelmatig worden uitgegeven, heeft derhalve een aanzienlijke maatschappelijke relevantie.

In dit perspectief is het zeker waar dat het Interdepartementaal Beleidsonderzoek uit begin 2024 subtieler en beter onderbouwd was dan de voorgenomen maatregelen van het nieuwe kabinet, maar in de begeleidende schrijvens wordt al gewezen op parallellen met het toen net gepubliceerde Hoofdlijnenakkoord van de nieuwe coalitie. Zo werd als mogelijke maatregel tegen het lage rendement in het Nederlandse hoger onderwijs (slechts 50 procent van de hbo-studenten en 75 procent van de WO-studenten die niet stoppen voltooit de studie in de nominale duur plus 1 jaar) een langstudeerboete voorgesteld. En in het algemeen werden als beleidsscenario forse bezuinigingen tot maximaal 20 procent uitgestippeld.

In het Interdepartementaal onderzoek naar de doelmatigheid van de financiering van het hoger onderwijs werd tevens gewezen op een probleem dat de Onderwijsinspectie al eerder aankaartte. Ondanks de aanzienlijk gestegen overheidsfinanciering worstelen veel instellingen in het hoger onderwijs met grote tekorten. Accountantsbureau EY becijferde vorig jaar dat deze tekorten zullen groeien van 50 miljoen euro in 2021 naar 105 miljoen in 2023 tot 250 miljoen in 2024 – en dat is nog zonder de bezuinigingen door de overheid. Bovendien twijfelt EY eraan of de universiteiten wel in staat en bereid zijn daadwerkelijk te bezuinigen zonder nog verder te snijden in het (niet onaanzienlijke) eigen vermogen van tussen de 3,6 en 4 miljard euro. In feite ging het, zo onderstreepten de accountants, om een simpele rekensom van gestegen kosten (vooral moeilijk te compenseren kosten voor personeel en huisvesting namen aanzienlijk toe) en verlies van inkomsten (alleen al door lagere of stagnerende studentenaantallen en de door de vorige regering ingezette rem op buitenlandse studenten).

Maar was het dan niet zo dat minister Dijkgraaf in 2022 extra investeerde in het hoger onderwijs, onder meer ‘om de hoge werkdruk’ te verhelpen en ‘om de afschaffing van het leenstelsel te verzachten’? In zekere zin is dat zeker het geval, zelfs zodanig dat een financieel expert op het gebied van de financiering van het hoger onderwijs van de Universiteit Twente stelde dat Dijkgraaf ‘voor Sinterklaas’ had gespeeld en ‘is gaan uitdelen’. Probleem is echter dat Dijkgraaf zulks niet deed door de reguliere bekostiging te verhogen, maar via een Bestuursakkoord, waarvan de ambities even hoog waren als de complexiteit. In het akkoord werden allerlei verplichtingen voor het hoger onderwijs vastgelegd, met als meest explosieve eis dat met het extra geld aangenomen personeel een dienstverband voor onbepaalde tijd moest krijgen. In feite ging het om een ingreep van de minister over de grenzen van de Wet Hoger Onderwijs, waarin staat dat de sector over de bedrijfsvoering gaat en de overheid over de bekostiging. In een tijd van stagnerende studentenaantallen, die veel universiteiten en hogescholen al tot bezuinigingen noopten, bleken arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd budgettaire tijdbommen.

Overigens kan het hoger onderwijs er zelf ook wat van als het over budgettaire tijdbommen gaat. Neem de CAO waarop universiteiten en hogescholen zichzelf in 2023 trakteerden, toen de aanzienlijke tekorten allang duidelijk waren. Daarin werden loonstijgingen overeengekomen van 9 procent voor de universiteiten (alsook ruimhartige gratificaties en veel meer vaste aanstellingen) en tot 14 procent voor het hbo (waar iedereen minimaal naar schaal 11 werd gepromoveerd). In de zorg stegen de lonen dat jaar met 5 procent. Toen de universiteiten erachter kwamen dat het salarisfeest doorwerkte in loonheffingen en pensioenpremies, alsook alle NWO-beurzen uitholde, en er bovendien helemaal geen geld was voor al die vaste aanstellingen, probeerde men terug te krabbelen, maar dat was te laat. Het resultaat van de zelffelicitatie was dat de loonkosten gemiddeld met 12 procent stegen en in menig faculteitsbudget het mes moest worden gezet, nog voordat de PVV-regering was aangetreden.

Daarnaast speelt er nog een ander financieel probleem. Dat heeft minder te maken met hoeveel de overheid besteedt aan hoger onderwijs, maar meer met de vraag hoeveel van dat geld in het Nederlandse hoger onderwijs de werkvloer bereikt. Onlangs werd door een Leids hoogleraar berekend dat van alle middelen voor de faculteit Geesteswetenschappen aldaar slechts 41 procent terecht komt bij onderwijs en onderzoek. Dit betekent dat er zo’n 60 procent blijft hangen in bestuur, beheer, bedrijfsvoering, administratie alsook ‘communicatie en marketing’, waarvan de personeelsomvang dikwijls vele tientallen fte’s omvat. Feit is dat de afgelopen decennia van enorme expansie in het hoger onderwijs er niet alleen een wildgroei was van studentenaantallen en studie-uitval, van studierichtingen en professoraten, maar tevens van managers, vergaderaars, directeuren bedrijfsvoering, leiderschapstrainers, pr-professionals, loopbaancoaches, policy coordinators, education policy advisors, innovation managers, community and event managers, communications officers, strategic communications advisors, wellbeing-medewerkers en ja, ook de door de PVV gehekelde ‘diversity officers’.

Deze proliferatie van managersfuncties is overigens geen nieuw verschijnsel. Toen in 2013 de Universiteit van Amsterdam werd doorgelicht door het adviesbureau ACS luidde de conclusie dat zo’n 56 procent van het personeel in dienst stond van bestuur, beheer en organisatie, maar niet van onderwijs en onderzoek, en dat door het mangrovewoud aan staffunctionarissen veel beleid nooit doordrong op de werkvloer. In dit licht wekt het enige verbazing dat universiteitsbestuurders met tranen in de ogen verkondigen dat er door de aanstaande bezuinigingen ‘jonge wetenschappers’ moeten worden ontslagen, terwijl er in het hoger onderwijs evident sprake is van een aanzienlijke bestuurlijke vetlaag.

Anders gezegd: de instellingen in het hoger onderwijs zijn – beschermd door hun ‘autonome’ status – op een welhaast pathologische wijze bedrijfje gaan spelen, inclusief directeuren bedrijfsvoering, een visie op studenten als ‘consumenten’ en restauratieve voorzieningen (pardon: ‘lounge-ruimtes’) met exclusieve latte’s en plakjes cake à 3,50 euro per stuk. Deze universiteit als bedrijf heeft een nogal vervreemde houding ontwikkeld jegens de studenten: die zijn als onderwijsconsument immers klant, en de klant is koning, mag niet worden tegengesproken of anderszins ontriefd, laat staan meer dan vier pagina’s per uur leesvoer krijgen of een bindend studieadvies.

De pathologie der bedrijfsmatigheid uit zich bovenal in de reactie dat de universiteitsbestuurders instinctief gaan snijden in zaken die ‘niet rendabel’ zijn, hoewel die in feite tot de core business van hun instellingen zouden moeten behoren. Zo maakte de Universiteit Utrecht direct bekend te stoppen met de bachelors Duits, Frans, Islam, Arabisch, Keltisch en Religiewetenschappen (hoewel zeker die laatste van internationale betekenis is), terwijl de Universiteit Leiden Frans, Duits en Italiaans laat fuseren tot de bachelor Europese talen en culturen en Chinees, Japans, Koreaans en Zuid- en Zuidoost-Aziëstudies worden samengevoegd tot de bachelor ‘Aziëstudies’. Dit alles nog zonder dat er een van de talrijke posities van de strategic communications advisors ter discussie werd gesteld.

Wildgroei en academische erosie

Dat de afgelopen decennia in het hoger onderwijs daadwerkelijk jaren waren van wildgroei, blijkt uit de cijfers. In 2024 volgen ruim 804.000 studenten een opleiding aan een Nederlandse publiek gefinancierde hogeschool of universiteit. Dat is een verdubbeling sinds 1995 en een toename met 22 procent sinds 2011. De groei is het sterkst aan de universiteiten. Het aantal universitaire bachelorstudenten groeide sinds 2011 met 36 procent. Het aantal universitaire masterstudenten nam met 54 procent toe. Internationale studenten spelen hierbij een grote rol. Het aantal internationale bachelorstudenten nam sinds 2011 toe met 144 procent (53.260) en het aantal internationale masterstudenten zelfs met 179 procent (24.170). Thans is 25 procent van de universitaire bachelorstudenten en 27 procent van de universitaire masterstudenten een internationale student. Bijna de helft van de groei in studentenaantallen sinds 2011 komt door de instroom van buitenlandse studenten. Van alle studenten in het Nederlandse hoger onderwijs komt zo’n 15 procent uit het buitenland, vergeleken met 6 procent in de OESO-landen en 8 procent in Europa. De aantallen verschillen overigens sterk per universiteit en studierichting. Zo is aan de Universiteit van Amsterdam nu 40 procent van de eerstejaars een internationale student en van alle studenten psychologie aan de universiteit is 80 procent buitenlands.

Enige tijd geleden becijferde De Correspondent dat de Nederlandse universiteiten jaarlijks miljoenen euro’s uitgegeven om buitenlandse studenten te lokken. En hetzelfde webzine onthulde dat speciaal met het oog op het aantrekken van die profijtelijke buitenlandse studenten aantrekkelijk klinkende (en weinig inspanning vergende) studies werden ontworpen, of zoals het in de officiële stukken heette: cashcowstudies.

Dat laatste is misschien niet eens zo verwonderlijk als men bedenkt dat de meerderheid van de buitenlandse universitaire studenten kiest voor de studierichting Gedrag en maatschappij (en veel minder voor technische en exacte studies). Zo studeert van alle internationale bachelorstudenten aan de universiteiten 44 procent een richting bij gedrag en maatschappij (psychologie en sociale wetenschappen) tegenover 20 procent van de Nederlandse studenten. Een aanzienlijk deel van de enorme groei in het Nederlandse hoger onderwijs voltrok zich dan ook in deze sector. Al in 2007 mopperde toenmalig minister Plasterk dat de groei van de universiteit vrijwel helemaal op het conto kwam van de snelle expansie van nieuwe ‘kundes’, zoals communicatiekunde, managementkunde, vrijetijdskunde, onderwijskunde, en niet zozeer te danken was aan een bloei van de klassieke wetenschappen. Tegenwoordig hebben die studies uiteraard Engels-klinkende namen zoals ‘Leadership studies’, ‘Marketing studies’, ‘International cultural studies’ en ‘Celebrity Studies’ (no kidding).

Even kijken hoe dat alles maatschappelijk uitpakt. De Nederlandse universiteiten produceren elk jaar meer dan 1.300 masters in ‘Communicatie’ (als men ‘Communicatiewetenschap’ en ‘Communicatie en Marketing’ optelt). In diezelfde tijd komen er vele honderden ‘mediadeskundigen’ bij, talrijke ‘vrijetijdmanagers’, doch slechts minder dan 200 universitaire elektrotechnici, 21 afgestudeerden in de Bibliotheek- en archiefwetenschap en niet één Sanskritist. In deze eeuw hebben we dus al meer dan 17.500 academische communicatiewetenschappers mogen verwelkomen, en indien we de 27.000 communicatiedeskundigen op hbo-niveau meetellen, gaat het om zo’n 44.000 hoger geschoolde communicatiepersonen, nog afgezien van de vrijetijdsmanagers en de academische ‘celibrity deskundigen’. En dan laten we ongenoemd dat het Nederlands hoger onderwijs veel meer academisch gevormde ‘coaches’ (voor burn-out of carrière) en ‘consultants’ (voor elk ongemak) produceert dan zorgmedewerkers en leraren. Aldus blijkt de door het parlement zo gewenste groei van het hoger onderwijs voor een groot deel gebaseerd op laten we zeggen opleidingen met een nogal broos epistemologisch fundament.

Of het hier om meer gaat dan quasi-academische dagbestedingen durf ik niet te zeggen, maar er is zeker ruimte voor twijfel of het gaat om studies met een duidelijk kennisdoel en methodes om nonsens te elimineren. Vaststaat dat al deze wildgroei minzaam werd gefinancierd door de overheid, zeker nadat de Tweede Kamer in 2009 unaniem de ‘Motie Hamer’ aannam waarin werd vastgelegd dat in het jaar 2020 ‘het onderwijs en de wetenschap in Nederland tot de mondiale top vijf’ moest behoren, terwijl het parlement al even unisono de ‘ambitie’ had omarmd om in 2020 niet minder dan 50 procent van de bevolking te laten bestaan uit ‘hoger opgeleiden’. Nu ja, anders dan het eerste doel, is dat laatste wel gelukt: was in 1990 nog een kwart van de Nederlandse bevolking tussen 25 en 45 jaar ‘hoger opgeleid’, thans is het vrijwel 50 procent.

De paradox van de ‘torenhoge’ werkdruk

Dan de ‘torenhoge’ werkdruk en de ‘hoge kwaliteit’. Die werkdruk is aan de kant van veel docenten in het hoger onderwijs niet gering, maar het gekke is dat zelden wordt onderkend dat dit mede komt door de afnemende werkdruk aan de kant van de studenten. In feite zijn de hogere werkdruk voor docenten en verlaging van de werkdruk voor studenten een soort communicerende vaten. Zo zorgde het opheffen van het bindend studie advies (BSA) voor het bachelor-jaar ter vermindering van de werkdruk voor studenten tijdens de corona-jaren ervoor dat studenten niet minder, maar wel later uitvallen, en dat er veel meer hertentamens worden gedaan, zodat veel meer begeleiding nodig is. Ook het schrappen van de voorgenomen ‘langstudeerboete’, die was bedoeld om de evidente lage studierendementen met dito werkdruk enigszins te verhelpen, zal (langzame) studenten misschien wel helpen, maar docenten niet.

In dit verband is het veelbetekenend dat de Onderwijsinspectie onlangs opnieuw waarschuwde dat de studie-uitval in het hoger onderwijs snel stijgt, en dat de uitval aan de universiteiten nu zelfs het hoogst is sinds tien jaar. En, zo stelt de Inspectie, omdat de uitval later plaatsvindt (mede door het wegvallen van selecterende maatregelen als het bindend studieadvies, werd eraan toegevoegd), neemt de druk op het systeem steeds verder toe.

Voormalig minister Dijkgraaf meende echter dat er een ‘verlammende werking’ uitgaat van het BSA en dat aan Nederlandse universiteiten ‘de lat in het eerste jaar vaak te hoog wordt gelegd met te veel druk op de student tot gevolg’. Ondanks protesten uit de academische wereld besloot hij het aantal vereiste studiepunten voor het BSA verder te verlagen. En dat terwijl de voormalige rector magnificus en voorzitter van het CvB van de universiteit Leiden, Carel Stolker, hardop had gemopperd dat de politiek hiermee uit populistische motieven koos voor ‘langstudeerders, studenten in een verkeerde studie, en voor nog meer werkdruk voor onze docenten’.

Het is in dit verband nuttig om te kijken hoe hoog die lat van Dijkgraaf nu echt ligt in dat eerste studiejaar, dat tegenwoordig voor een aanzienlijk deel wordt besteed aan het leren van ‘academische vaardigheden’ (bedoeld is: lezen, schrijven, rekenen). Al te hoog kan het toch niet zijn, nu Franse en Duitse teksten allang verdwenen zijn uit het curriculum, nu er een ‘leesbelasting’ geldt van maximaal vier pagina’s Engels per uur, nu het afgelopen decennium overal ‘struikelvakken’ zijn geëlimineerd en de tentamineerbare stof met tussen de tien en twintig procent werd verminderd.

Deze verlaging van de ‘werkdruk’ voor studenten werd mede ingegeven door de al jarenlang hoge studie-uitval in Nederland (zo’n 30 procent in het hele hoger onderwijs), het in internationaal perspectief exceptioneel veel voorkomen van switchen tussen studies. Bovendien speelde mee dat bij grote studierichtingen als rechten, economie en psychologie op een gegeven moment bijna 45 procent van de studenten meer dan tien herkansingen nodig had om door de bachelor-fase te komen.

In Nederland haalt nu zo’n 33,3 procent van de studenten in drie jaar hun driejarige bachelor, en 67,5 procent in vier jaar (terwijl het streefcijfer 70 procent is – in Duitsland wordt 77 procent gehaald, in Engeland 82 procent en in Japan 90 procent). Van de universitaire studenten behaalt zo’n 75 procent in vijf jaar en 82 procent binnen 6 jaar een diploma van een vierjarige opleiding. Van de hbo-studenten doet zo’n 58 procent dat binnen 6 jaar. Per vakgebied zijn er overigens grote verschillen: het verwachte slaagpercentage in de studiesector ‘Taal en cultuur’ is slechts 44 procent; en bij ‘Gedrag en maatschappij’ 57 procent, terwijl het bij ‘Gezondheidszorg’ en ‘Landbouw en natuurlijke omgeving’ zo’n 71 procent is. De hbo-opleiding Rechten heeft het record met 71 procent studie-uitval.

Het Nederlands hoger onderwijs worstelt al decennia met de lage rendementen. Dat gevecht werd meer dan eens met nogal grof geschut aangegaan. Zo probeerde de Universiteit van Amsterdam tussen 1993 en 2003 de hoge uitval en het trage studietempo (twee keer zo traag als aan andere Nederlandse universiteiten) te verhelpen door steeds hogere cijfers aan studenten te geven (het gemiddelde eindcijfer steeg van 6,1 naar 6,5; het aantal tienen verdubbelde), maar dat was tevergeefs, het aantal uitvallers bleef stijgen. De TU Delft schrapte een paar jaar geleden 15 procent van het onderwijs, aan klassieke universiteiten werd tussen de tien en twintig procent van de tentamineerbare stof weggesneden, en overal heeft men ‘struikelvakken’ (zoals statistiek en boekenlijsten) geëlimineerd.

In dit licht is het niet verbazingwekkend dat de Onderwijsinspectie enige tijd geleden becijferde dat vanaf 2000 het gemiddelde aantal studie-uren aan de Nederlandse universiteiten per week is teruggelopen van 32,3 naar 27,4, waarbij de door studenten opgegeven uren ‘zelfstudie’ zijn meegerekend. Volgens de Inspectie schommelt bij medische en natuurwetenschappelijke studies het aantal studie-uren rond de 37-40, maar overstijgt bij studies in de categorieën rechten en ‘taal & cultuur’ het aantal uren studie dikwijls niet ongeveer 8 tot 10 uur per week.

Ter verlaging van de studiedruk zijn er voor studenten bovendien nog de meer dan vijfhonderd commerciële bureaus voor scriptiebegeleiding. Universiteiten hebben zelfs officiële afspraken met deze bureaus gemaakt over ‘hoe ver’ de begeleiding mag gaan, maar zeker is dat het opkalefateren van scripties een aardig verdienmodel is. Dat dit opkalefateren geen overbodige luxe is, blijkt wel uit de vaststelling door de universiteiten zelf dat Nederlandse studenten wat betreft hun eigen taal ‘een te lage taalvaardigheid hebben’ en dat de beheersing van het Engels onvoldoende is.

Sterker nog, hoogleraar Vroegmoderne Nederlandse letterkunde Els Stronks stelde onlangs vast dat studenten ‘het rationele discours steeds minder beheersen en niet goed meer kunnen denken aan de hand van taal’. Wellicht is dit niet eens overdreven in het licht van het gegeven dat al enige jaren geleden aan de Vrije Universiteit te Amsterdam bleek dat dertig procent van de eerstejaars studenten een onvoldoende haalde voor een simpele taaltoets. Slechts 28 procent van de studenten die de toets aflegden, wist wat de verleden tijd van ‘meten’ is, zo’n 20 procent had de verleden tijd van ‘lijden’ fout en circa 40 procent schreef ‘De commissie beantwoordt’ zonder t. Elders is het niet beter. Op de Erasmus Universiteit bleek enige tijd geleden dat van de eerstejaars rechten 46 procent een onvoldoende had voor de toets elementaire taalbeheersing. Bij de studierichting Bedrijfskunde schreef de meerderheid van de studenten ‘ik vindt’ of ‘het gebeurd’ dan wel ‘hij werdt’. Ook diende de Universiteit van Amsterdam enkele jaren geleden zonder blozen een subsidieaanvraag voor een bijspijkercursus Nederlands ten behoeve van de faculteit Rechtsgeleerdheid.

Merkwaardig genoeg heeft men sindsdien over dit universitaire taalprobleem weinig meer gehoord. Geen wonder dat nog in 2023 de Onderwijsinspectie wees op ‘blinde vlekken in de kwaliteitsbewaking’ van het hoger onderwijs, aangezien er ‘nauwelijks aandacht is voor de taalvaardigheid van studenten’. Overigens behoeft men wat die door de Inspectie gesignaleerde neergang in de taalvaardigheid niet alleen te kijken naar de studenten, binnen de enorm gegroeide studierichting ‘gedrag en maatschappij’ (opleidingen met een verwacht slaagpercentage van 57 procent) bestaat menig vakgebied waar wetenschap wordt opgevat als het formuleren van zinnen zoals ‘The problematisation of the spatiality in the materiality of the posthuman self-reflexivity as agency in our trans-global identity’. Wat u zegt, typisch academische camouflagetaal waarvan de betekenisloosheid veelbetekenend is.

Gelukkig kwamen er de laatste jaren ter verlaging van de studiedruk en vermijding van het taalvaardigheidsprobleem onderwijsvernieuwingen als groepswerkstukken en zelfbeoordelingen. En tevens kan men tegenwoordig een universitaire master-opleiding afronden met een podcast, een blog of een video, zoals universiteitshoogleraar Digitale samenleving en mediacultuur aan de Universiteit Utrecht José van Dijck onlangs met enige verbazing in Het Financieele Dagblad noteerde.

De kloof tussen zelfbeeld en zelfspot

Een en ander heeft uiteraard consequenties voor de cultuur van het hoger onderwijs. Nu men inhoudelijk op de hurken is gaan zitten, is als vanzelf een algehele infantilisering opgetreden. Zo wordt op menige universiteit thans college gegeven van negen tot drie in één vak, omdat afwijking van de schooluren ‘te verwarrend’ is voor studenten. Zo gaat een groeiend aantal klachten van studenten over ‘gebrek aan huiswerkbegeleiding’. Zo is het gemeengoed, aldus een universitair docent in de Volkskrant, dat studenten vragen: ‘Meester, hebben we morgen les op school of is het al grote vakantie?’

In dit perspectief is het nuttig nog eens te wijzen op de conclusies van de Commissie Veerman in 2010, die een niet omfloerst oordeel velde over het hoger onderwijs in Nederland: het niveau is ‘te laag’, het moet ‘veel en snel beter’. Of dit advies werd opgevolgd, is niet helemaal duidelijk, maar in het meest recente rapport van de Inspectie over het hoger onderwijs klinkt de waarschuwing dat er een aanzienlijke kloof bestaat tussen het uiterst positieve zelfbeeld van hoger onderwijs en de kritische opmerkingen vanuit de buitenwereld.

Een van de aspecten van dat positieve zelfbeeld is dat het hoger onderwijs veel doet aan ‘diversiteit’ en ‘inclusiviteit’. Onmiskenbaar lopen er heden aan de Nederlandse universiteiten vele hoogleraren rond die ‘iets’ daarmee doen als leerstoelomschrijving, en het bij NWO niet eenvoudig is subsidie te krijgen als in de aanvraag niet uitvoerig gewag wordt gemaakt van de diversiteit en inclusiviteit die het project teweeg zal brengen. Tegelijkertijd berichtte de Onderwijsinspectie dat het juist hiermee niet erg opschiet in het hoger onderwijs. Sterker nog, de inspectie stelde vast dat er de afgelopen decennia vrijwel niets is veranderd aan de sociale afkomst van studenten, die in overgrote meerderheid nog steeds uitsluitend voortkomen uit de hoogste welstandskringen.

Anderzijds was het hoger onderwijs wel succesvol in de strijd tegen ongelijkheid in eigen kring. Zo werd in 2017 het ius promovendi ook verstrekt aan universitaire hoofddocenten en docenten, en mogen bij een promotie alle betrokkenen een professorale toga aan ter wille van het gelijkheidsideaal. Tevens pleit de ‘Jonge academie van de KNAW met het manifest ‘Iedereen professor!’ er al enige tijd voor dat alle universitaire docenten en hoofddocenten ook de titel ‘professor’ mogen voeren (dus zonder toevoegsels als ‘assistent’ en ‘associate’). Al met al lijkt inclusiviteit binnen de muren van de academie kennelijk beter te lukken dan de intellectuele verheffing van nieuwe generaties, zoals in een beschaafd sociaaldemocratisch land veeleer de standaard zou moeten zijn.

Nu ja, wie bereid is te kijken voorbij het ‘populistisch ressentiment’ van de huidige regering kan niet anders dan constateren dat het hoger onderwijs in Nederland het de afgelopen jaren lang niet zo goed heeft gedaan als men zelf denkt. Uiteraard zijn er tal van eminente Nederlandse wetenschappers en zijn er eveneens niet weinig verbijsterend goede studenten, maar vanuit het perspectief van het hoger onderwijs als maatschappelijk domein dat doelmatig met de door de samenleving gefourneerde middelen dient om te gaan, heeft men duidelijk nogal matig gepresteerd op het gebied van studie-uitval, rendement, kwaliteitsbewaking en bestuurlijke efficiëntie.

Of zelfcorrectie mogelijk is, kan worden betwijfeld. In de eerste plaats is onderlinge kritiek een uiterst zeldzaam verschijnsel geworden omdat de angst voor ‘grensoverschrijdend gedrag’ verlammend werkt op deze van oorsprong academische geesteshouding. In de tweede plaats wordt in verontrustend grote delen van de niet-exacte vakken in het hoger onderwijs een rationalistische wetenschapsopvatting overschaduwd door postmoderne prietpraat en morele hovaardij waarbij het oogmerk van groei van kennis door het oneens met elkaar te zijn geheel lijkt te zijn verdampt. In de derde plaats staat vast, zoals het Interdepartementaal Beleidsonderzoek over het hoger onderwijs beklemtoont, dat ‘de kwaliteit van de instroom in het hoger onderwijs terugloopt’ omdat de basisvaardigheden van leerlingen in het voortgezet onderwijs achteruitgaan (in Nederland sterker nog dan de gemiddelde daling op Europees niveau). De ambtelijke werkgroep stelt beschaafd dat het ‘onduidelijk’ is wat het effect hiervan is op het hoger onderwijs zal zijn, maar concludeert wel dat ‘het dalende niveau van instromende studenten een risico vormt voor de kwaliteit op de lange termijn’.

Al met al is het derhalve enigszins teleurstellend dat zowel bestuurders als studenten in het hoger onderwijs bij elke tegenwind of kritiek ogenblikkelijk in een verongelijkte slachtofferrol kruipen, waarbij men licht de indruk krijgt dat de meest geprivilegieerden het eeuwige recht eisen op nog meer privileges. In dit licht kan men het ook alleen maar eens zijn met de opvatting van de eerder genoemde financieel expert op het gebied van de financiering van het hoger onderwijs van de Universiteit Twente dat de reservering door de overheid van 1,2 miljard euro ten compensatie van pechstudenten (ruwweg twee keer zoveel als de voorgenomen bezuinigingen) geen investering is in onderwijs.

Wat was er eigenlijk mis met dat leenstelsel waardoor de ‘pechgeneratie’ werd getroffen? Nou eigenlijk niet zoveel, behalve dat het, zoals zoveel maatregelen in het hoger onderwijs, vooral goed werkte voor de rijke studenten. Het CBS heeft allang vastgesteld dat de toegankelijkheid niet verminderde door het leenstelsel en de instroom uit HAVO en VWO bleef geheel en al ongewijzigd hoog (85 procent). En zowel voor kinderen met rijke als met arme ouders bleef de instroom ook ongewijzigd, terwijl er zelfs een minieme stijging was van kinderen uit de laagste 25 procent van de inkomensverdeling. Het enige dat veranderde, was dat studenten veel meer leenden en het geleende bedrag zelfs groter was dan het totale bedrag dat voorheen werd uitgekeerd aan basisbeurs. Vooral kinderen van rijke ouders leenden veel meer dan ze anders aan beurs zouden hebben gekregen. En men hoort ‘de pechgeneratie’ nou nooit over het gegeven dat meer dan 30 procent van de studenten hun studiefinanciering heeft gebruikt om te investeren in aandelen en bitcoins.

Dit alles maakt niet dat men de bezuinigingen op hoger onderwijs zou moeten verwelkomen of toejuichen, integendeel, maar het maakt wel dat het geweeklaag erover een bijsmaak heeft. Deze bijsmaak verdwijnt niet als men ziet hoe weinig kritisch journalisten en schrijvers van hoofdredactionele commentaren zich opstellen tegenover universiteiten en studenten in het bijzonder (of dit voortkomt uit instinctieve afkeer van de PVV of uit het feit dat ze zelf behoren tot de hoger geschoolde geprivilegieerde klasse, is niet aan mij om te bepalen). En evenmin verdwijnt de bijsmaak als critici van de bezuinigingen jeremiëren dat de houding van het rechtse kabinet jegens het hoger onderwijs ‘funest’ is voor de economische groei, innovatiekracht en arbeidsproductiviteit van Nederland. In werkelijkheid gingen de afgelopen jaren van ongebreidelde expansie van het hoger onderwijs gepaard met een zeer matige economische groei en een uiterst magere (thans zelfs dalende) arbeidsproductiviteit, die al tien jaar ver onder het gemiddelde van de OESO-landen ligt.

De erosie van het van het Nederlandse hoger onderwijs is niet van vandaag of gisteren en het is een complex proces. Hierbij hebben wildgroei, bedrijfsideologie, concurrentie voor studenten en het financieringsmodel tot een negatieve spiraal geleid. Dit proces is niet eenvoudig te stoppen, en al helemaal niet door een regering of parlement zonder visie op hoger onderwijs. Ondertussen trekt de erosie wel zijn sporen door het nationale geestesleven. Wie naar de woekering van praatprogramma’s op de televisie kijkt of de bijlages van de kwaliteitskranten leest, beseft hoe immens de middlebrow-zoekende krachten zijn in een samenleving vol moderne hoger opgeleiden.

Uiteindelijk is het leerzame (alsook amusante en verontrustende) aspect van de bezuinigingen dat licht is geworpen op de ongezouten werkelijkheid. Die werkelijkheid is dat het huidige hoger onderwijs in veel grotere mate dan nodig de kraamkamer is geworden van een intellectueel gedepriveerde generatie die wordt opgeleid met een deerniswekkend tekort aan de drie academische basisvaardigheden: zelftwijfel, zelfkritiek en zelfspot.

Bastiaan Bommeljé is historicus, uitgever & boekhandelaar. Hij was 25 jaar redacteur van Hollands Maandblad.