Het eerste wat Luigi N. opviel aan de bazin, Carla V., toen hij begon te werken als receptionist in het Brussels Airport International Hotel (‘a member of the Airport International Hotel Group’), was haar ongelofelijk truttige, ouderwetse manier van kleden. Altijd en eeuwig van die stijve mantelpakjes in beige, okergeel of lichtblauw, met een nauwsluitende rok tot onder de knie en een ritssluiting langs achter, en zo’n duur zijden hemd met veel plooien, kanten en frullen. Meer iets voor dames van middelbare leeftijd met veel geld en een slechte smaak. Ze leek niet van deze tijd, ze deed eerder denken aan een deftige Duitse reclame uit de jaren zestig voor doorslagpapier voor schrijfmachines, iets wat tegenwoordig door vrijwel niemand nog gebruikt werd. Ze scheen zich trouwens voortdurend ongemakkelijk te voelen in haar kleren, alsof haar rok te nauw zat en aldoor omhoog kroop, haar vest te krap in de schouders, en haar hemd haar een ontzettende jeuk bezorgde. En dan die onwaarschijnlijke, wankele manier van lopen van haar, alsof haar broekje tot op haar enkels was gezakt, zodat ze zich alleen nog maar kon voortbewegen met korte, snelle pasjes, klak, klak, klak…
In het begin keurde ze Luigi N. geen blik waardig, nam ze zelfs niet de moeite om met hem kennis te maken. Elke namiddag kwam ze de lijsten terugbrengen die de boekhouder, Peeters Julien, zoals hij zichzelf aan Luigi N. had voorgesteld, haar ’s morgens bezorgd had. Rekeninguittreksels, factuuroverzichten, personeelsgegevens… Peeters Julien kon maar niet bevatten waarom mevrouw zo nodig die lijsten moest hebben, ze werden immers ook altijd nagekeken door mijnheer, Damien Van Kerckhove. Nooit heeft ze er ook maar één opmerking over gemaakt. Ze scheen zich om het hotel in het geheel niet te bekommeren, alsof het haar allemaal niet aanging. Het stoorde Peeters Julien bovenmate, die zeer gehecht was aan orde en regelmaat, en tot in zijn tenen doordrongen was van plichtsbesef, maar Peeters Julien was dan ook een dwaas.
Ook tegen de rest van het personeel sprak Carla V. geen woord. Nooit eens iets vriendelijks of hartelijks, nooit eens een gezellig babbeltje, al was het maar over het weer. Ze liep iedereen voorbij alsof ze zich voor hen te goed voelde en niets met hen te maken wou hebben. ‘Het Spook van Vier Uur’, zo werd ze spottend genoemd. Dat was namelijk het tijdstip waarop ze doorgaans in de lobby verscheen.
Luigi N. zag haar soms met haar dochtertje, Fanny, in diezelfde lobby staan wachten op haar schoonmoeder, Valérie De Mesmaecker, die het kind kwam ophalen in haar oude, maar piekfijn onderhouden, glimmend gepoetste Mercedes. Ze stonden dan beiden te midden van de drukte en het heen en weer geloop roerloos door het raam te staren, als waren ze betoverd door hun eigen spiegelbeeld.
Valérie De Mesmaecker was in tegenstelling tot Carla V. wel een vrouw van de wereld, die er een punt van maakte tegen iedereen gedag te zeggen, ook tegen Luigi N.:
– Bonjour, Luigi, comment vas-tu? Heb jij trouwens wel goed geslapen vannacht?
Dat laatste vroeg ze vanwege de afwezige indruk die hij steevast op haar maakte, wat haar hinderde, hoewel ze dat niet openlijk wou laten blijken. Zoals wanneer ze personeel zag rondhangen met de handen in de zakken, nog zoiets. Ze sprong altijd even binnen bij haar zoon, als die er was tenminste, want hij probeerde er altijd voor te zorgen dat hij er niet was als zijn moeder langskwam. Luigi N. hoorde haar dan hem vermanend toespreken, als was hij een schooljongen die had nagelaten zijn huiswerk te maken of zijn toetsen voor te bereiden. Dit moest hij doen, en dat mocht hij zeker niet vergeten, en hoe was het mogelijk dat hij dat nog niet had afgehandeld, tu m’écoutes, Damien, luister je wel? Dit is een viersterrenhotel met 48 kamers, niet een of ander ministerie, nom-de-dieu! Damien Van Kerckhove beperkte zich er bij die gelegenheden toe zuchtend te mompelen:
– Oui, maman. Oui, oui, oui, oui, maman, waarbij zijn managersstoel vervaarlijk kraakte, kraak, kraak, kraak…
Ondanks dat alles duurde het niet lang of Carla V. en Luigi N. hadden een verhouding, luttele weken nadat Luigi N. was aangeworven. Op een dag was Carla V. terwijl ze met Fanny in de lobby stond te wachten opeens getroffen geweest door Luigi N.’s bleke, ernstige gelaat in de weerspiegeling van het raam. Het leek in een andere dimensie te bestaan, als een beeld op televisie, vlakbij en toch onbereikbaar. Ze kon er haar blik niet meer van afwenden. Soms werd het door voorbijlopende hotelgasten aan het oog onttrokken, daarna doemde het weer op, datzelfde lange, bleke, door lange, donkere lokken omgeven gelaat dat scheen op te lichten boven de witte kraag. Het leek wel het gelaat van een engel, die haar een boodschap kwam brengen die alleen voor haar was bestemd, een boodschap van verlossing. Het was uitermate donker, somber weer, het grasveld lag vol natte afgewaaide bladeren.
Ze verscheen in de dagen daarna voortdurend weer in de lobby, rusteloos, schijnbaar doelloos heen en weer lopend, spelend met haar sleutels, uit het raam starend alsof ze op iemand wachtte.
– Wat loopt dat mens hier toch te doen, merkte de andere receptionist verstoord op, dat is al de derde keer vandaag dat ze hier rondhangt. Net of ze op haar loverboy wacht die maar niet komt opdagen.
Luigi N. keek verstolen in haar richting. Zijn ogen gleden over haar nek, haar rug, haar benen. Tot zijn blik die van haar in het glasraam kruiste, en hij besefte dat ze gemerkt had dat hij naar haar had zitten gluren. Betrapt sloeg hij de ogen neer, terwijl het bloed naar zijn hoofd steeg.
’s Avonds, in de schemering, stond ze op het erf onder de platanen, vlak onder het raam van zijn kamer boven de garages achter het hotel. Ze had haar schouders opgetrokken en haar handen diep in de zakken van haar overjas gestoken, terwijl Fanny aan het dollen was in de rond dwarrelende bladeren. Ze wist dat hij haar kon zien, voelde dat hij naar haar keek. Het deed haar denken aan de tijd, lang geleden, toen ze telkens opzettelijk een omweg maakte als ze van school kwam om langs het huis waar een buurjongen woonde te fietsen.
– Kom Fanny, het is tijd.
Het kind hield dadelijk op, en samen liepen ze, hun kleren wapperend in de wind, naar binnen, het grote, verblindend witte woonhuis in aan de overkant van het erf, opgetrokken in diezelfde zakelijke, minimalistische stijl als het hotel. November, de dodenmaand, was best een aangename maand, zo vond ze, met zijn somberheid en grijsheid, zo gans anders dan december met zijn valse sneeuw. Het paste alleszins beter bij de neerslachtige stemming waarin ze aldoor verkeerde. Eerst al die grauwheid en druilerigheid, en dan plots die felgele flits van de bladeren die de bomen met duizenden tegelijk om zich heen strooiden…
Kort daarna, op een avond toen Luigi N. alleen aan de receptie zat en de lobby een uitgestorven aanblik bood, sprak ze hem aan:
– Jij heet Luigi, nietwaar?
Hij had afwachtend geknikt. Ze had proberen te glimlachen, maar had verder niet geweten wat te zeggen. Ze draaide zich bruusk om, boos op zichzelf, als een klein, vroegwijs meisje dat had proberen deel te nemen aan een gesprek onder volwassenen maar door de mand gevallen was. Ze verdween haastig in het kantoortje van haar man achter de receptie, en begon daar wat te rommelen, alsof ze wat zocht. Toen ze terug buitenkwam, hield ze halt achter Luigi N. Ze stond te trillen op haar benen, net zo erg als die weervrouw die een tijdlang op televisie te zien was geweest die zo verkrampt raakte telkens als ze in beeld kwam dat ze er niets van terecht bracht. Gans Vlaanderen kon zien hoe ze avond aan avond afging, en men kon zich gemakkelijk de wrede commentaren en het hoongelach voorstellen dat dit in menige huiskamer ontlokte.
Toen begon ze zacht, met haar vingertoppen, de donkere lokken van Luigi N. te strelen, zoals die langs zijn gelaat, in zijn hals en over zijn schouders vielen. Luigi N. verroerde zich niet. Klam zweet liep van onder zijn oksels naar beneden. Hij herinnerde zich de nymfomane die hij eens had opgemerkt ’s morgens op een trein vol pendelaars. Ze had de hele tijd smachtende blikken zitten werpen op een man naast haar, die ze verder blijkbaar van haar noch pluim kende. De man had ten slotte haar blikken beantwoord, zij het enigszins terechtwijzend. Vlak voor ze Brussel-Zuid binnenreden, kreeg ze echter Luigi N. in het oog. Ze stapte uit, liep over het perron, de trappen af, de lange gang door, terwijl ze aldoor naar hem bleef omkijken. Tot ze bij de uitgang opeens haastig de straat overstak, en verdween achter de dubbele glazen deuren van de verzekeringsmaatschappij waar ze werkte. Het was een gans gewoon meisje, keurig gekleed, hoger opgeleid zo te zien, er viel verder niets bijzonders aan haar te bespeuren.
Carla V. hield even plots op met Luigi N. te strelen als ze begonnen was, en verliet ijlings, zonder nog om te kijken, de lobby met korte, driftige pasjes.
Diezelfde avond laat, na zijn dienst, stond ze op het platform bovenaan de stalen trap die naar zijn kamer leidde, en klopte bij hem aan. Het had de hele dag hard gewaaid, en overal lagen dorre bladeren in grote hopen op de grond of tegen de muur.
– Mag ik binnenkomen?
Het had schalks moeten klinken, maar het klonk eerder schor. Ze had zich willen verontschuldigen voor wat er gebeurd was, ze had zich er achteraf vreselijk om geschaamd, ze begreep niet wat haar bezield had.
– Sorry voor daarstraks, hijgde ze toen ze binnen stond.
Ze had zich voorgesteld dat hij zijn schouders zou ophalen, zou zeggen: ‘Ach, geeft niet’, haar natte regenjas van haar zou aannemen en koffie zou zetten, die ze zouden drinken uit een grote mok, die van hem met een afbeelding van Mickey Mouse, die van haar met eentje van Minnie. Ze zouden het over het leven gehad hebben, ze zou hem verteld hebben over haar man en haar kind, dat ze zich niet gelukkig voelde, maar ja, je kon niet alles hebben. Ze zouden de ganse avond met elkaar gepraat hebben, over hun eenzame jeugd, hun onbevredigend liefdesleven, de samenleving waar ze zich niet in thuis voelden. Ze zou hem verteld hebben over de films die ze goed vond, Il deserto rosso van Michelangelo Antonioni uit 1964 bijvoorbeeld, en dat ze zich vaak voorstelde net als Monica Vitti door sombere, nevelige industriële landschappen te dolen, langs vervuilde, dampende rivieren, chemische fabrieken die een giftige walm uitstootten… Ten slotte zou ze haar regenjas terug hebben aangetrokken en zouden ze afscheid genomen hebben, als vrienden, of toch als verwante zielen die elkaar begrepen.
– Sorry voor daarstraks, prevelde ze nogmaals.
Ze stonden een hele tijd zwijgend tegenover elkaar. Hoog in de nachtelijke lucht wentelden, tuimelden en kolkten de wolken met een onhoorbaar gebulder. Tot ze hem hartstochtelijk omhelsde, of dat althans toch wou geloven, want het was allemaal wat te gewild. Ze duwde hem achterover op bed, en zo bedreven ze de liefde, haastig, met al hun kleren aan, zij bovenop hem, hij onder haar.
Toen het voorbij was, stapte Carla V. dadelijk van het bed, trok haar rok recht, schikte het haar, en verliet zonder een woord de kamer. Luigi N. hoorde haar hakken in de nacht de stalen trap afdalen bij een gierende wind en een striemende regen, klak, klak, klak…
Zo zou het altijd gaan, haastig, heimelijk, alsof ze iets onwelvoeglijks deden, alsof ze elkaar gauw even gingen aanranden in een bosje, of de hond geniepig kwellen in zijn hok, om daarna verder te gaan met hun gewone dagelijkse bezigheden alsof er niets gebeurd was. Ze zagen elkaar telkens als de gelegenheid zich voordeed, dat wil zeggen als Damien Van Kerckhove weg was, naar een bespreking in Brussel, naar de tandarts (hij sukkelde met een van zijn bruggen), of naar een van de dure, nutteloze avondcursussen waar hij zich voor inschreef (‘Assertiviteitstechnieken voor managers’, ‘Fiscale gevolgen bij de aanschaf van een tweede verblijf in het buitenland’, ‘Strafrechtelijke aansprakelijkheid van bestuurders van vennootschappen’). Carla V. belde dan naar de receptie en fluisterde hees:
– Damien is er niet, kom je?
De andere receptionist keek met een glazige blik en een starre grijns voor zich uit telkens als Luigi N. hem meldde dat hij even door de bazin geroepen werd. Het ganse hotel wist binnen de kortste keren dat ze een verhouding hadden.
Ze spraken weinig als ze elkaar zagen, en ze zagen elkaar zelden langer dan een kwartiertje. Luigi N. liet alles gebeuren. Het zou hem blijven kenmerken zolang hun verhouding duurde. Hij voelde zich volkomen willoos worden in Carla V.’s bijzijn. Ze had iets weg van zijn jonggestorven moeder, diezelfde gerichtheid uitsluitend op zichzelf. Hij herinnerde zich hoe ze hem altijd had weggejaagd toen ze na de echtscheiding haar studies psychologie terug had proberen op te nemen en zat te studeren en op haar nagels te bijten aan het kleine tafeltje in hun kleine keukentje van hun kleine appartementje op de Antwerpse linkeroever. Dat was voordat ze van het balkonnetje op de veertiende verdieping op de veertiende februari toen hij veertien was naar beneden sprong.
Hij moest zijn bazin maar laten begaan, er zijn voordeel mee doen, zo’n vrouw als zij zou hij immers nooit meer krijgen, al was het volgens hem dan een zottin. Aan hun ontmoetingen hield hij echter telkens een nare smaak over, alsof hij zich had laten gebruiken. ‘Dit is echt wel de laatste keer geweest’, nam hij zich steeds weer voor. Maar hij kon haar nooit weerstaan.
Auto’s reden met grote snelheid over de Ring in de regen en deden het water hoog opspatten.
Elke keer als Luigi N. klaarkwam, doemde het beeld in hem op van een kat die in een dichtgeknoopte zak van de transen van een hoge toren naar beneden geworpen werd.
Carla V. van haar kant kon aan niets anders meer denken dan aan de seks die ze hadden, of ze nu inkopen deed in de supermarkt, de was te drogen hing, of het huiswerk van Fanny nakeek. Haar leven was helemaal veranderd, zo meende ze, niets leek nog hetzelfde als tevoren. Ze begon zich anders te kleden, losser, minder stijf, het gebeurde zowaar al eens dat ze een jeans droeg. Vaker nog kocht ze dure, modieuze spullen die haar dan weer te jong stonden: een glimmende, blauwe broek van een nieuwsoortige kunststof die haar veel te strak zat, een T-shirt met glitters, een kort jakje getooid met ritssluitingen op alle mogelijk plaatsen; om spiekbriefjes in te stoppen, lachte de verkoopster, toch leuk, niet? Ze leefde niet zozeer in de illusie dat ze haar jeugd hervonden had, als wel dat haar jeugd pas nu, met veel vertraging, begon. Ze dacht terug aan haar lange verblijven bij haar grootmoeder, waar ze als jong meisje gelukkiger geweest was. Een donkere, natte namiddag in het najaar toen ze pannenkoeken bakten. Ze hoorde een hond die blafte, zag de donkere wolken die zich samenpakten boven een donker bos, en het was of het heden zich in het verleden afspeelde.
Op een kille, grijze namiddag reden ze met haar auto naar de studio in Schaarbeek waar Luigi N. jarenlang had gewoond en waar nog wat spullen van hem stonden. Carla V. was zelfs zo driest geweest om aan haar echtgenoot te melden dat ze de nieuwe receptionist even wou helpen bij zijn verhuis. Damien Van Kerckhove had zwijgend, afwezig geknikt. Ze had zich voorgesteld dat ze het daar zouden doen, op de grond, in de alles doordringende stank van de vuilniszakken die daar al weken stonden, een vooruitzicht dat haar bijzonder had opgewonden. Toen ze zich in de studio bevonden en ze om zich heen keek, verging haar echter alle lust. Het geheel bestond louter uit een kaal halletje, een wc met douche, een keukenwand, en een lange, smalle living, waar het licht schaars binnenviel door een rij smalle tuimelraampjes die zich net boven ooghoogte bevonden. Het gebouw dateerde uit de jaren zeventig en de wanden bestonden naar de brutalistische mode van die tijd uit naakte betonblokken met als gevolg dat het er nog altijd naar beton rook. Het was er uitermate naargeestig. Carla V. begreep niet hoe dat verlangen van daarnet, dat haar thans alleen maar met weerzin vervulde, zelfs maar in haar had kunnen opkomen, als een schraal, krom sparretje op een overhangende rots. Het schemerduister dat hier eeuwig hing. Hoe kon je hier leven, dit was niet meer dan een gevangeniscel, een vergeetput, een grafkelder…
Ondanks het jaargetijde cirkelde een dikke bromvlieg met trage, lome bewegingen om hen heen. Het was een gruwelijke loomheid, de loomheid die de dood aankondigt.
Carla V. bedacht dat als ze zou breken met Damien Van Kerckhove ze hier zouden eindigen, zij en Luigi N., in net zo’n studio, waar laat in november een bromvlieg zoemend om hen heen cirkelde, in steeds trager wordende cirkels, en ten slotte stierf.
Ze laadden alles in zonder nog verder tijd te verliezen en reden daarna zwijgend terug naar het hotel, elk in somber, verward gepeins verzonken, door lange, lege straten die zich tot ver in de negentiende eeuw leken uit te strekken. Brussel in de herfst.