Zaterdag 17 december werd Hedwig Selles, zoals ze dat zelf noemde, ‘boven het nameloze uitgetild’. Ik schrijf dit met pijn in mijn hart. Hoewel Hedwig en ik elkaar slechts enkele keren ontmoet hebben, waren we innig bevriend.
In 2016 viel haar poëziedebuut Wie hier binnentreedt tussen de inzendingen voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs op mijn Amerikaanse deurmat. Al lezend werd ik aan mijn haren haar wereld binnen gesleurd. Een wereld waarin zij de baas was en naar hartenlust manipuleerde. Ondertussen zaagde ze de poten onder mijn stoel vandaan. Pas toen ze vond dat ik genoeg was gemarteld, toonde ze erbarmen. Wat kon die vrouw dichten.
Hedwig was begiftigd met uitzonderlijk talent. Haar taal was doordrenkt met het christelijke geloof waarin ze werd opgevoed, en met de anorexia waar ze sinds haar jeugd tegen streed. ‘Ik vang het bloed op van de taalzweer’, schreef ze me ooit. Een zin die ik nooit zal vergeten.
Haar leven bracht ze afwisselend door in haar Vinex-flat in Zwolle met uitzicht op het Zwarte Water, en in het ziekenhuis. Er was altijd wel iets ernstig mis. Met haar bloed, haar organen, haar hart. Artsen gaven haar meermaals op.
Dat ze voortdurend op de rand van de dood zweefde, was angstaanjagend. Als ik een dag geen bericht van haar kreeg, vreesde ik het ergste. Alles was altijd kantje boord. Ik noemde haar mijn Schrödingerkat.
Haar lichaam haperde dan wel, haar geest draaide overuren. Ze schreef met eenzelfde bezetenheid als haar Middeleeuwse naamgenoot Hadewijch. Buitensporig, mateloos, dwingend, zonder het gruwelijke te schuwen.
Ze laat dan ook een indrukwekkend oeuvre achter, waaronder haar korte verhalen in Hollands Maandblad, waarin ze in een paar honderd woorden een gelaagd verhaal wist neer te zetten.
Vorig jaar, toen ze niet meer kon eten en haar lichaam enkel nog voorzag van liters Cola Zero, schreef ze op pure wilskracht nog een roman, Niet mijn lichaam (Uitgeverij Vrijdag). De boekpresentatie van dit ijzersterke werk was een ware beproeving. Tot het laatste ogenblik vreesden we dat ze het niet zou halen. Maar op de afgesproken tijd zat Hedwig voor een volle zaal. Te zwak om op haar benen te staan, las ze een passage voor over Carlotta, een vrouw losjes op haarzelf gebaseerd.
Maar net toen ik meende dat het volbracht was, bleek Hedwig nog niet uitgeschreven. De laatste weken, geplaagd door hallucinaire koortsaanvallen, stuurde ze me iedere dag weer nieuwe gedichten. Het waren de dolkstoten die ik van haar gewend was. Maar, met de dood zo dicht op haar hielen, ook met de hoop op genade van de God met wie ze haar hele leven een appeltje te schillen had gehad.
Wat bewonder ik deze vrouw, met haar enorme talent en gedrevenheid. Wat prijs ik me bevoorrecht dat ik haar heb mogen kennen. En wat een geluk dat haar woorden voor altijd bij ons blijven.
Pia de Jong