Skip to Content

Spiegel van de geest

Bernardo Zannoni

Hij stak de steen op het uiteinde van de stok. Het was volbracht. Het snelle zoemen in zijn hoofd stopte, de bliksem die hem eerder had verblind verdween op slag: het lag allemaal hier, in zijn hand.

Hij woog het. Het hout was sterk en knoestig, de steen donker en zwaar. Die duwde zich naar de grond en drukte via het handvat in zijn handpalm. Het was een wankel evenwicht dat maar één kant uit helde, het wilde ergens neerslaan, omlaag, met alle kracht die het in zich had, met zijn meest gewelddadige kant. Dat had hij wel zo bedacht, maar toch werd hij erdoor verrast.

De man keek naar de vruchten die hij op het rotsblok had gelegd. Ze hadden een harde schaal en hij probeerde ze al drie dagen open te krijgen. Ze lagen daar in het zwakke licht van de avondzon. Drie dagen honger. Drie dagen lang had hij ze tegen de steen gegooid, een vinger gebroken, het was niet gelukt. Hij was niet met de anderen op jacht gegaan, want hij kon geen puntige stok vasthouden en zijn duim deed pijn als hij ermee gooide. ’s Nachts voelde hij zijn maag samentrekken en het spuug uit zijn mond verdwijnen. Toen was hem een licht opgegaan.

Hij hield zijn stok stevig vast en stak hem omhoog. In het zachte licht van de zonsondergang mikte hij en deelde de eerste slag uit. Met een droge tik brak de keiharde schaal in stukken, verpulverd onder de steen, hulpeloos, onderworpen. Hij rook een heerlijke, zoete geur. Zijn gebroken duim lag vredig in zijn vrije hand. Voordat hij zijn maag tevredenstelde, ging er iets ontzettends door zijn hoofd: hij had de vrucht open gekregen zoals hij zich dat had voorgesteld.

Bij zijn terugkomst verborg de vrouw het kind. Daarna zag ze dat hij eten bij zich had, en dus kwam ze naar hem toe, haar stem ontspande. Ze nam een stukje en stopte het in haar mond zonder te kauwen, toen nam ze nog wat en moest hoesten. Ze keek omlaag naar zijn handen en vergat plotseling haar honger.

Ze zag de stok en de steen, aan elkaar vast, onder het fruit vandaan steken, tussen zijn vingers. Ze keek er heftig verbaasd naar, alsof er een droom op aarde was gevallen.

‘Wat is dat?’ vroeg ze.

En hij keek intens naar haar, hij was net zo verbaasd als zij, en wist niet wat hij moest terugzeggen. Nog niet. De vrouw was niet langer geïnteresseerd, ze pakte nog een vrucht en ging terug naar hun kind, waar ze dat ook verstopt mocht hebben. Die avond hadden ze gegeten.

Hij bleef de hele nacht bij het vuur. De schaduwen van de grot kwamen en gingen, achternagezeten door de vlammen, en werden even verderop de duisternis ingeduwd. Hij hield zijn idee bewonderend tegen het licht en liet het ronddraaien in zijn handen. De lichtflits was verdwenen: wat bleef was verbazing en allemaal opgewonden vragen.

Wat is dat. De vrouw had gelijk, ze had het meteen begrepen. Het was geen stok meer, en ook geen steen, maar één enkel en ondeelbaar element, iets nieuws. Wat is dat. Hij had het bedacht om de schalen te splijten, om geen last te hebben van zijn gebroken duim, om geen honger te hebben. Dat mocht allemaal waar zijn, maar het gaf hem geen enkele voldoening. Hij voelde dat er meer was, dat het anders was.

Hij had iets gecreëerd om te overleven, om een gemakkelijker, een beter leven te krijgen. Zijn gedachten en de werkelijkheid waren het samen eens geworden en uiteindelijk elkaars evenbeeld geworden. Hij had een verlengstuk van zijn eigen geest in zijn hand, een wonder dat zijn taal sprak, dat dezelfde ziel had. Het ding gleed zachtjes over de huid van zijn handpalm en schitterde in zijn ogen als een geheim. Wat is dat. Het was een werktuig, een stuk gereedschap; net zo sterk aan hem gebonden als hij aan zichzelf verbonden was. Het wilde wat hij wilde, en het bracht kracht over, geweld en het verlangen om de wereld te grazen te nemen.

De vrouw en het kind lagen niet ver bij hem vandaan te slapen. Hun prachtige, door het vuur gekoesterde hoofden, zagen er een ogenblik heel uitnodigend uit. Hij onderdrukte zijn belangstelling en ging met een heerlijke huivering op de grond liggen. Het kwam hem voor dat hij niet alleen was geweest met zijn gedachten.

De volgende dag plukte hij nog meer fruit en brak de schalen. Ze aten ’s morgens en ook ’s middags, en zo zou het ook die avond gaan. Nooit plukte iemand die vruchten van de bomen; het was te veel werk om ze open te breken. Ze wilden allemaal liever uit jagen gaan of hongerlijden, of elkaar opeten. Net toen hij weer een schaal wilde openmaken, merkte hij dat er een scherf van zijn werktuig af was. Misschien had hij te hard geslagen en er één kant afgebroken, waardoor de steen scherp was geworden. Op die plek was hij dun en gevaarlijk. Hij streek er met een vinger langs en er zat meteen bloed aan de rand.

Door de pijn kwam het licht weer, net als de dag ervoor. Opnieuw werd hij door de bliksem getroffen. Het werktuig vertelde hem weer nieuwe dingen; liet hem jachttaferelen zien, open wonden, een snee die veel erger was dan die van een puntige stok. Het ding fluisterde hem beelden in van gelijke delen, stukken van het wild die niet zomaar afgescheurd waren, en ook bloed, ingeslagen hoofden, stammenoorlogen, een opengesneden nek en buik, geamputeerde handen, benen en armen.

Met een diepe zucht kwam hij weer tot zichzelf. Voor het eerst keek hij naar zijn werktuig en was er bang voor. Hij was niet bang voor die beelden, helemaal niet, maar voor het gevoel dat hij het niet zelf meer was die daarnaar verlangde en erover fantaseerde. Dat leek hem heel wel mogelijk.

Die avond kwam de vrouw hem tegemoet om het eten te pakken. Ze hield het kind in haar armen, aan haar borst. Ze maakte zich geen zorgen meer over de honger, en nu ook niet langer over hem. Ze wees met haar hand naar wat hij gemaakt had.

‘Schaalbreker,’ glimlachte ze.

En hij keek haar verbaasd aan, de enige van hen twee die verbaasd was, en wist niet wat hij moest antwoorden. Het was geen schaalbreker, dat was niet meer het enige wat het was.

Die nacht staarde hij langdurig naar hun mooie hoofden. Hij gaf om ze.

Het werktuig leefde niet. Het had geen gevoelens, het hapte niet naar lucht om te ademen, het raakte niet gewond en het had ook geen honger. Toch leek het op hem, en het snapte hem ook heel goed. Het paste beetje bij beetje zijn gedachten aan, het drong binnen in de kleuren van zijn dromen, en het bleef hem maar vragen en bleef maar herhalen: Wat is dat.

Het handvat trilde in zijn handpalm, steigerde hoog de lucht in, het leek onzichtbare vijanden te ruiken, vijanden van bloed. Het leek of het werktuig hém ronddroeg en niet andersom; het bepaalde de richting en het ritme van zijn tred.

Wat is dat. Was het wat hij wilde? Of wat het werktuig wilde? Wie van hen tweeën leefde nou eigenlijk echt?

Om te kalmeren liep hij het bos in. Het was een rustige ochtend, het licht scheen zachtjes door de bladeren en verdreef de vochtigheid. Hij zocht de laagste boomstam uit. Hij keek naar de takken, voelde of ze stevig waren en begon er daarna met het werktuig op te slaan. Eén, twee, drie klappen: de eerste tak kwam er netjes af, met een keurige snee. Eén, twee: de tweede viel net zo. Het had ze altijd veel tijd gekost om brandhout te halen. Ze grepen zich vast aan de uiteinden en trokken hard, bogen de takken totdat ze meegaven, draaiden ze daarna rond en haalden ze helemaal los. Vaak deden ze zichzelf daarbij pijn, ze sneden zich of braken uiteindelijk een arm, en hun lijf zat vol splinters. Er was zelfs een keer iemand doodgegaan. Er waren acht armen nodig om de dikste takken af te breken, en vervolgens minstens vier benen om ze allemaal in hun geheel naar de grotten te dragen. Vijf klappen: er viel alweer een stuk hout op de grond.

Zwetend keek hij naar wat hij had bereikt. Het werktuig lag volgzaam tussen de vingers van zijn hand. Kijk eens, nog een functie, en deze keer was het zijn eigen beslissing. De vochtigheid was nog niet uit de lucht en hij had al voor een hele dag hout opgestapeld. Zijn gebroken duim, rustig aan zijn zijde, had zich niet ingespannen, en had hem geen pijnscheuten bezorgd. Hij zou de takken in stukken kunnen hakken om ze gemakkelijker te kunnen dragen, een paar keer heen en weer, en dan zou het nog steeds ochtend zijn.

Het werktuig brak schalen, het werktuig hakte hout. Dit was zijn idee, het was wat hij wilde. Hij voelde zich weer de baas, de ware ziel van hen tweeën, de enige gedachte. Misschien was er nooit iemand anders geweest. Hij wilde dat ook niet geloven.

Hij hoorde iets en draaide zich om, besefte dat hij niet alleen was. De andere mannen hadden zich in een halve cirkel rond hem opgesteld, en stonden tussen de takken door naar hem te kijken, wie weet al hoe lang. Ze hadden hun puntige stokken bij zich, jachtstrepen op hun wakkere gezichten, klaar om te profiteren van de vroege ochtend. Ze keken een poosje naar elkaar en kwamen toen dichterbij.

Ze staarden naar het werktuig, ongerust, alsof het een droom was die op de aarde was gevallen. Een van hen overwon zijn angst: hij wees ernaar en vroeg het aan hem. ‘Wat is dat?’

En met een kalm gezicht antwoordde hij maar al te graag.

Dagen later dacht hij na over de aard van zijn genie, over de bliksem die zijn bestaan had verlicht. Zijn geest had de werkelijkheid verbogen zodat hij een beter leven kon hebben. Zijn geest had, in de vorm van een object, gevaarlijke paden voor hem geopend. Hij twijfelde niet meer: het werktuig had een ziel, en wilde hem verleiden tot de allerverschrikkelijkste toepassingen. Het vervormde het doel waarvoor het gemaakt was, net zoals de verbeelding ons bedriegt met de dingen om ons heen. Ertegen opstaan was niet genoeg: in ieder geval vond hij houvast in zijn hoofd, een roep van verre, maar wel vertrouwd, zoals wijzelf. Vanaf de bijeenkomst in het bos was er maar één dag voorbijgegaan tot het eerste hoofd werd ingeslagen. Een tweede, een derde, en toen verwondingen aan de hals, de buik, afgehakte armen, afgesneden benen, stammenstrijd. En hij had het nog wel aan ze uitgelegd.

De takken aan de bomen groeiden welig en overal kwamen hun vruchten tevoorschijn. Het werktuig had zijn bestemming gekozen, niemand verkeerde nog in onwetendheid over wat dat was.

Bij het vuur gezeten, in het duister van de grot, voelde hij enorme wroeging. De vrouw en het kind lagen naast hem te slapen. Dat troostte hem een beetje. Ze hadden mooie hoofden.

De enige trots die hem wat opbeurde, was dat hij sterk was geweest; het werktuig had het niet van hem gewonnen, had hem niet veranderd. Maar de wereld helaas wel.

Vertaling: Willy Hemelrijk