Egels
Er was een herfst in je aangebroken – je haren lieten los
als vallend blad, de wind waaide steeds nauwer om je heen,
het donker viel steeds vroeger voor je ogen.
De kou, zei je, rondom je klamme, trage hart,
die zat je nog het meeste dwars en leek steeds langer maar
te duren, dus werd je lichaam opgestookt met chemokuren.
Maar kou die uit de botten komt, het is dezelfde vorst
die in de grond al op je wacht – die kilte stook je niet meer weg.
Dat je maar proberen moest nog wat te slapen,
had de dokter je gezegd. Egels, zei je ineens tegen hem,
egels vond je altijd al de mooiste dieren – die dromen
dwars door alle winters heen. Zo wilde je slapen.
En als het lente was geworden weer ontwaken.
*
Honden
De dag blaft als een kennel vol gekooide honden,
loopt in trage rondjes, het kwijl druipt van de uren af.
Aan elke gevel vermoed ik een stel scheve tanden
dat hapklaar naar me lacht, zie hoe alle mensen me
kwispelend passeren, weet de scherpe nagels
in de zakken van hun jassen slagklaar gekromd,
luister naar hoe in elke straat iemand naar me gromt.
Ik maak me klein, omdat mijn moeder vroeger zei
dat ik altijd moest hurken voor een vreemde hond,
ze aan mijn hand moest laten ruiken,
dat beesten vrede kunnen sluiten met je geur.
In alle hoeken van de dag ontwaar ik iets
dat op commando wacht, klaarstaat om te bijten –
mijn moeder zei me ooit dat je een valse hond
nooit recht in de ogen aan moet kijken.