Skip to Content

Blauwe sonnetten

Emma van Hooff

I

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

zijn oren groeien naar het licht net als de mijne

ik pak zijn randen zie hem fronsen bij de warmte

van mijn handen hij vergrijpt zich aan een kleddernatte bar

van drank of zweet ik zie het niet maar mijn kussen

is net zo doorweekt misschien ben ik vannacht gedoopt

misschien liggen mijn gedachtes al die tijd op het noorden

en is dat de reden waarom ze niet ontspruiten de blauwe man

zijn grove hoofd past niet in mijn middaguren hij heeft geen mond

om me te vertellen waar ik goed aan doe alleen een geheugen

dat onhandig zeult met een mes zoals de maan met de zee

en hij hangt aan mijn wand in de kamer waar de wind

een vroedvrouw is behalve in mijn groeven daar loeit ze

de vogelverschrikker in mijn hersenkwab iedere avond om

II

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

hij smeekt niet om een penseelstreek

die zijn platgewalste kop een keer mijn kant op draait

in de donkere kamer met de lichte naden is hij de enige

die zich schaamt voor zijn oneindigheid

het is maart het is maart buiten zadelt de kaardenbol

elke vacht op met haar nageslacht buiten

staat een oude eik die maar niet oprot een oude eik

die mij staat te sarren ik heb vogelhuisjes

om zijn stam gehangen de kauwen keren er telkens

naar terug zwarte flitsen in een blauwe lucht

ze verwarren mijn rode hoofd op dit kussen

met een vroege roos in de late sneeuw die knerpend

elke beweging verraadt die ik niet wil

III

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

terwijl de muizen achter de muren stommelen ik vermoed

dat ze een draad doorbeten daarna een schok kregen

nu blijven ze door de isolatielaag heen eten en nog steeds

hoor ik de klokken buiten een nieuw uur slaan

waarin ik op kan staan door de hal kan dwalen misschien

de blauwe man achter glas een keer alleen moet laten

maar ik laaf me aan zijn voeten hij is de priester

van het kalme waar niemand aan wil geloven de muizen niet

mijn familie niet ze brengen pioenen mee die me herinneren

aan de hiërarchie tussen mijn lome bewegingen in de hal

en hun schreeuwende bekjes waar ik niet tegen opboksen kan

want ik woon in het huis van een dode man

en voel de plinten naar me wijzen

IV

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

niet lang geleden sloeg de ochtend haar kamp op

aan de voet van mijn slaap nu wacht ze tot de zon

omhoog rijst als de hand van een commandant

die de uren mijn kant op laat marcheren niet lang geleden

verbande ik het leven met strenge vinger

uit mijn dagen zoals napoleon naar elba

net niet ver genoeg in de hoop dat hij me weer

komt heroveren maar hij komt niet uit angst

voor wat hij zal aantreffen in de bunker

die zich mijn schedel noemt waarin niets groeit

behalve het besef dat ik eindelijk eens stil moet liggen

hoe langer ik stillig hoe kalmer mijn geest deze woorden

zijn ze ooit springlevend geweest

V

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

en ze rollen me bij hem vandaan de gangen door

een lichte kamer in waar een langgerekte man

met zijn armen zwaait ik versta niet wat hij zegt

als hij zegt dat mijn koude gedachtes heet worden

dat het brandgevaar me in hogere sferen brengt

ik versta niet wat hij zegt als hij zegt dat ik die hitte

moet zien vast te houden het is mijn gastheer

moet ik denken ik moet me dienstbaar opstellen

tegenover warmte zoals klokken in tijden van oorlog

werden omgesmolten tot kogels in de dood zit muziek

dus kan die man dan nu stoppen met zwaaien

alsof hij de dirigent is van mijn waanzinpartituur

en ik hier lig te luisteren op welk geluid ik sterven wil

VI

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

niemand weet hoe ik herrijzen moet ja misschien

deze ribben die steeds zichtbaarder uit mijn borst steken

mijn familie kijkt me glazig aan herkennen ze mij niet

of heb ik zodanig in ze gesneden dat ze dunne lapjes zijn

die over elke persoon gedrapeerd kunnen

ze houden mijn hand vast tijdens het tochtje in de buitenlucht

waar ik oude herinneringen in de vijver verzuip

en me moet bedwingen niet erbij te springen echt herrezen

komt niemand boven alleen het kopje van een bever

zijn lange tanden knagen overal doorheen geen idee

hoe je huid maakt van dat glazuur maar ik wil het

en ze knikken ja ja ja ze beloven me huid van dat glazuur

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

VII

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

hij weet ook niet wanneer het stopt waarom alles

om mij heen zonder moeite uit zichzelf geboren wordt

uit de zee rijzen witte klauwen het zijn de doden

de wenkende doden ze fluisteren als in mijn begin

mijn einde ligt dan sterf ik zoals ik geboren ben

maar ik ben nooit geboren piept mijn zoon klep dicht

en kijk hoe een windmolen zichzelf voor het eerst

in de weerspiegeling van de zee ziet zich doodschrikt

uit alle macht probeert te vluchten van zijn evenbeeld

en dat is waarom ze draaien en dat is waarom het waait

en dat is waarom de vogelverschrikker in mijn hersenkwab

omver dendert waarom de kauwen alle betekenis

uit mijn gedachten pikken waarom mijn schrijftafel schuimt

VIII

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

zijn gezicht heeft alle details losgelaten

geeft geen tijd aan is een klok zonder wijzers

misschien bootst hij de dood alleen maar na

om wat aandacht misschien heeft hij een stem

van zilver waarmee hij me streng toespreekt

niet langer te ratelen kijk liever eens naar buiten

maar buiten verdampt regen voor hij de grond raakt

regen die de afstand tussen hemel en aarde

niet weet te overbruggen kom ik toch weer

op het doodgeboren kind rond tweeën ’s nachts

stil en onbeweeglijk net als mijn gedichten

die mist zijn en ontstaan wanneer koude gedachtes

in een heet hoofd vallen

IX

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

hij komt uit het donker op zoek naar een aansteker

vindt in plaats daarvan een vrouw die hem woorden

voor zijn binnenste geeft woorden voor de nacht

waarin ze naar de maan kijkt ze zwelt op

en loopt dan weer leeg ze heeft striae op haar buik

maar vraag niet verder dat is onbeleefd dit zijn haar botten

ze scanderen as as as waardoor ze alle goede bedoelingen

van het heden niet meer hoort hier is het heden

waarin haar handen niet stoppen met trillen

maar noem het geen elektroshocks dat wekt verkeerde

beelden op noem het alertheid een hoge staat

van paraatheid alsof het geluk aan de grens staat

ieder moment haar leven kan binnenvallen

X

alleen de blauwe man aan de wand zwijgt

hij keert zich van mij af zodra ik de deuren open

en naar buiten stap alle kauwen vliegen op

waar zijn de kale takken voor hun nesten en mijn botten

waar blijven ze met hun overrompelende protesten

de orchideeën zien me met gemak door de tuin bewegen

ze gillen en beamen dat ik een stapje in hun rangorde

ben gestegen en mijn gedichten komen in golven

weeën die mijn bekken dit keer aankan het lijkt in niets

op de nacht met het kind ik ruik zijn gewassen hoofd

niet meer want ik moet ademen de blauwe man

hij verschijnt alleen nog dreigend in mijn dromen

ik weet het ik weet het ben op een plek in mijn leven

waar ik nooit had mogen komen


‘Blauwe sonnetten’ werd geschreven bij het schilderij
Man in Blue I, 1954 van Francis Bacon.