Skip to Content

De kapper

Thomas Heerma van Voss

Na een week of vijf in bed had mijn vader een verzoek. Hij wilde zijn haar laten knippen.

‘Echt waar?’ vroeg mijn moeder. ‘Nico wil ook heel graag langskomen, hè, en Nel vraagt er al tijden om, dat weet je toch? Is het niet een beter idee om hen te laten komen?’

Ze aarzelde even. ‘Je haar is helemaal niet zo lang.’

‘Jawel,’ zei mijn vader, ‘en ik wil dat het goed zit.’

Ik keek naar zijn grotendeels kale schedel. De schilfers en bultjes bovenop; de witte huid, de grijze sprieten bij zijn slapen. Die waren inderdaad lang, ze tuimelden in pieken over zijn oren.

Ik belde de kapper, lichtte hem in over de situatie en we maakten een afspraak.

Een paar dagen later kwam hij langs. Mijn moeder was vlak daarvoor naar yoga vertrokken. ‘Anders houd ik het niet vol. Ik moet ook overleven.’ Buiten schemerde het al, en daar klonk de bel. De kapper stond in de deuropening, vouwfiets in zijn armen, petje op. De vertrouwde glimlach was van zijn gezicht verdwenen. ‘Ach knul,’ zei hij en tikte bemoedigend op mijn schouder.

Ineens betrad hij mijn geboortehuis; die chronisch enthousiaste vijftiger die ik al mijn hele leven kende. Naar zijn eenmanszaak gaan, aan de andere kant van de stad, vormde al jaren het vaste uitje van mijn vader en mij. We spraken elkaar niet veel, maar elke zes, zeven weken troffen we elkaar bij de kappersstoel, waarna we broodjes pekelvlees haalden bij Van Dobben en de tweedehandsbakken van Concerto verkenden. Vroeger gingen we daarna samen naar hetzelfde huis, tegenwoordig namen we afscheid op straat. Meestal keek ik mijn vader na terwijl hij zigzaggend wegfietste. Let op, dacht ik dan, zorg ervoor dat je niet valt, zie je die brommer wel, laat je niet omver rijden door deze vrachtwagen.

‘Negeer de rommel,’ zei ik.

De kapper zei niks en liep achter me aan, de gang door, langs de eettafel die vol lag met post, waaronder driemaal een voorgedrukte beterschap en een handgeschreven wat hoorden we nou. We passeerden plastic tassen vol medicijnen die niets zouden genezen, maar mogelijk zouden verlichten; een po en een douchestoel die mijn moeder alvast had besteld onder het motto ‘je weet maar nooit wat er opeens nodig is’.

We belandden in de woonkamer. Mijn vader had zichzelf het bed uit gekregen en een nette trui over zijn pyjama heen gewurmd. De ramen had ikzelf een uur geleden alvast opengezet, al liet de geur zich hier lastig verdrijven. Die leek al in de kussens getrokken, in het behang, in de wieltjes onder het bed, in de stapels kranten naast het nachtkastje.

Mijn vader zat in een rieten stoel. Ik kon zien dat hij zijn rug recht probeerde te houden.‘Nou, ’t is allemaal wat, hè,’ zei de kapper en hij trok uit zijn rugzak een waaier aan scharen en kammen tevoorschijn. ‘Hoe gaat ’t vandaag?’

‘Geweldig,’ mompelde mijn vader.

De kapper zweeg, hij begon gewoon met knippen. Ik weet zeker dat hij mijn vader daarmee een grotere dienst bewees dan met welke poging tot conversatie dan ook.

Zolang de kapper knipte leken de dingen even zoals voorheen, Ze kwamen er althans bij in de buurt – de een knipte, de ander werd geknipt, er werd een concrete dienst verleend, zonder ingewikkelde vragen of wendingen.

Uiteindelijk kletsten ze wat over voetbal, over hoe slecht de clubs uit hun gedeelde geboortestreek Brabant presteerden, over een beroemde radiopresentator en over MeToo-nieuwsberichten.

Ik knikte af en toe en leunde tegen het raam, ik stond erbij als een bodyguard, al wist ik dat ik mijn vader onmogelijk kon beschermen. Welbeschouwd was ik niet meer dan een toeschouwer, zoals ik in die weken tot mijn ergernis steeds bleef.

De schaar die over mijn vaders hoofd bewoog. De vlugge handen van de kapper die ik al zo vaak in actie had gezien. De plukjes grijs die omlaag dwarrelden en er meer uitzagen als stof dan als haar.

Ze moeten verder gekeuveld hebben, en in gedachten hoor ik hun stemmen nog en zie ik mijn vader daar zitten in die stoel, de kapper vlak achter hem. Maar wat ze bespraken, is me ontglipt. Ik herinner me alleen de andere dingen.

Het moment waarop de kapper zijn spullen opborg, de waaier dichtklapte en zoals altijd zei: ‘Zo meneer, je ziet er weer strak uit.’

Ik die een bezem pakte, de flarden van mijn vader van de vloer veegde.

En vooral wat mijn vader toen deed: langzaam en kreunend boog hij zich naar zijn handtas, waar hij moeizaam twee bankbiljetten uit haalde. Die hield hij omhoog in de richting van de kapper, maar die maakte een wegwuifgebaar.

‘Deze krijg je van mij.’

‘Wat?’ Mijn vader keek naar mij, terug naar de kapper. Grote ogen. Rooddoorlopen wit. ‘Nee. Dat klopt niet, ik heb je altijd betaald. Ik wil betalen.’

Next time betaal jij,’ zei de kapper. ‘Beloofd.’

Mijn vader drong nog aan, maar de kapper liet zich niet op andere gedachten brengen.

Zo gingen ze uit elkaar. De kapper duwde bij wijze van afscheid de voorkant van zijn pet iets omlaag. Mijn vader bleef achter in die rieten stoel, met het geld nog omklemd in zijn hand. Zijn haar was inderdaad kort, aan weerszijden van zijn schedel zaten alleen twee vegen grijs.

In de deuropening bedankte ik de kapper. ‘Maar dat gratis slaat nergens op,’ zei ik. ‘Je bent helemaal hierheen gekomen. Zal ik het bedrag overmaken?’

Ik wist al dat hij zou weigeren.

‘Dit is wel ’t minste wat ik voor die ouwe kan doen na die negenendertig jaar,’ zei de kapper. Voordat hij op zijn fiets stapte, leunde hij iets naar me toe. ‘Sterkte jongen. Ik, euh, denk niet dat die volgende knipbeurt komt. Hij ziet er al heel anders uit, hè? Zijn wangen. Zijn nek. De kleur van zijn huid. Mijn vader had hetzelfde aan zijn lever, dat ging ook zo snel.’

Ik keek de kapper niet na toen hij wegfietste, maar haastte me naar mijn vader. Ik tilde hem zijn stoel uit, hielp hem met het uittrekken van zijn trui, stopte hem in bed, verschoonde zijn plasfles.

‘Nou, dat was goed, hè,’ zei ik. ‘Kan ik nog iets voor je doen?’

‘Blijft een goeie gast,’ zei mijn vader. ‘Maar zo raar dat ik niet hoefde te betalen.’

Toen vroeg ik, voorzichtig: ‘Hoorde je wat de kapper bij het weggaan zei?’

‘Hmmmnee?’

‘Nou, hij vindt dat je het goed doorstaat. Dit alles. Goed. Dat doe je ook.’

De rest van de dag bleef mijn vader vooral verward over de gratis knipbeurt. Hij begon er diverse keren over – toen ik hem ondersteunde bij de wc, toen ik hem hielp met het eten van de pasta en daarna de cheesecake. De rest van de dag noemde hij de kapper tegen alle vrienden die hem opbelden. Over zijn toestand sprak hij nauwelijks, wel hoorde ik hem een paar keer zeggen: ‘De kapper kwam en raad ’s? Die wilde to-taal geen geld. Gek, hè? Nee, de dokter is niet langs geweest. De kapper. Ja, die heeft me gewoon geknipt. Ja, dat leek me fijn. En echt, helemaal gratis, nul euro.’

Toen hij voor het laatst had opgehangen fluisterde hij: ‘Tja. Het is wat allemaal. Een gratis kapper aan huis, wie had dat ooit gedacht? Dingen gaan nooit meer zoals ik ze in mijn hoofd heb.’

Twee weken later stond de naam van de kapper op het krijtbord in de keuken. Dat bord had mijn moeder opgehangen. Doktersafspraken, medicijnen, boodschappen, alles werd daarop bijgehouden.

‘Hè, is dat een afspraak met de kapper?’ vroeg ik. Ze was tomatensoep aan het maken. Van de ene op de andere dag wilde mijn vader alleen nog maar soep, al het andere eten viel hem te zwaar. ‘Heb jij die afspraak gemaakt? Niet nodig, hoor, hij was hier laatst al.’

Ze begreep die afspraak ook niet. Mijn zus en broer evenmin.

Ik bekeek het bord nog eens. Nu herkende ik de kleine, krasserige letters die de naam van de kapper vormden.

Ik liep naar het ziekenhuisbed. Mijn vader lag dommelend televisie te kijken. Een herhaling van een journaal dat we vanmiddag al samen hadden gekeken. Met een doekje veegde ik vocht uit zijn mondhoeken, vervolgens ging ik naast hem zitten en vroeg naar het krijtbord.

‘Ja, ja, die afspraak heb ik gemaakt,’ zei hij nonchalant.

‘Ben je zelf naar de keuken gelopen? Is dat niet veel te riskant? Je kunt zo weer vallen. En… de kapper was hier laatst al, hè. Dat weet je toch nog?’

‘Kom zeg, ik heb geen alzheimer. Dit is pas voor over een tijdje. Het voelde lekker toen hij me knipte. Fris. Eindelijk weer iets fris.’

Ik aarzelde, maar zweeg. De televisie pruttelde verder, mijn vader zei iets over een verkeerd zittend overhemd van een talkshowgast die kwam vertellen over een CO2-footprint-app, ik maakte een hummend geluid en keek mee naar nog een journaal en nog een actualiteitenprogramma. Ik bleef net zolang tot mijn moeder in nachtjapon verscheen en mijn vader zei: ‘Nu kun je naar huis, hoor. Ik moet slapen.’

De tweede keer dat de kapper langskwam in mijn ouderlijk huis was ik er niet. Geen idee meer wat ik die dag uitspookte. Misschien deed ik iets nuttigs, maar waarschijnlijk hield ik mezelf bezig met alledaagse dingen, afleiding, tijdopvulling. Nu zou ik die uren maar al graag inruilen voor nog een middag met mijn vader.

‘De kapper ging ditmaal heel snel weg,’ zei mijn moeder later. ‘Ik deed boven een paar oefeningen en wilde nog gedag zeggen, maar toen was hij alweer vertrokken.’

Pas later drong het tot me door: dit moet de allerlaatste keer zijn geweest dat mijn vader een afspraak maakte. Vanaf zijn veertiende had hij agenda’s gebruikt, ze lagen allemaal volgeschreven en chronologisch bij zijn bureau, zeventig jaar aan even-koffie-drinken en voetbaluitslagen, aan voornemens en vergaderingen. En na dit kappersbezoek zou hij nooit meer iets afspreken. Waarschijnlijk was dit ook de allerlaatste keer dat hij iemand had opgebeld. Was hij na het wandelingetje naar het krijtbord ooit nog ergens heen gelopen?

Niet veel later zat ikzelf weer in de kappersstoel. ‘Ik zal ’t niet te kort doen,’ zei de kapper, ‘want ’t moet morgen natuurlijk goed zitten. Mensen moeten niet gaan denken: die jongen komt net bij de kapper vandaan. Ze moeten denken: die jongen ziet er fatsoenlijk uit.’

‘Ja.’ Achter me: de suède bank waarvandaan ik vroeger mijn vader bekeek terwijl die geknipt werd – en waarvandaan mijn vader zo vaak naar mij had gekeken terwijl ik werd geknipt. Nu ik hier was, herinnerde ik me opeens dat hij daar de laatste keer al een beetje ineengedoken had gezeten. De onderzoeken moeten toen al begonnen zijn, hoewel hij daarover niets losliet. Zijn bril zat scheef op zijn neus, zijn mond stond een klein beetje open; traag duwde hij zichzelf de stoel uit, hij zocht steun tegen de toonbank, een kast met shampoos, mijn schouder, een paraplurek. Alles raakte hij aan, alsof hij brailleschrift las.

Hoelang was dat geleden? Twee, drie, acht maanden? Het stoorde me dat ik het al niet meer goed wist. Ik had hem zoals gebruikelijk op straat alleen nagekeken, en was gewoon naar mijn eigen huis vertrokken.

Hoelang is het nu geleden? Drie jaar en vijf maanden, dat herinner ik me wel precies. Soms voelt het net alsof er sindsdien eigenlijk niets is gebeurd, alsof ik naar mijn ouderlijk huis kan fietsen en dat daar dan nog steeds dat akelige bed in de woonkamer geparkeerd staat, en dat mijn vader daar ligt te eten en klaar is om te foeteren op wat de televisie hem voorschotelt.

‘Weet je trouwens al wat je gaat zeggen, morgen?’ vroeg de kapper. Zijn kam bewoog over mijn kruin, hij knipte de langste haren bij mijn oren weg. ‘Ben je er klaar voor, knul?’

Ik keek in de spiegel. Dezelfde vorm van de schedel als ik al weken in het ziekenhuisbed had gezien, dezelfde vermoeide, bruine ogen. Ook ik begon er oud uit te zien. Er was rood in mijn nek verschenen dat nooit meer is weggegaan. Mijn haar was al dunner aan het worden op de plekken waar ik inmiddels volledig kaal ben.

‘Ja, ik denk het.’ In grote lijnen wist ik al wat ik wilde zeggen, dat wist ik al tijden. Ik zou als laatste het woord nemen en daarna zou ik met mijn broer en mijn neven de kist dragen. De kapper zou ook komen, zei hij.

Ik vroeg hem naar die laatste keer dat hij bij mijn vader langsging. ‘Hoe zat dat, had hij jou inderdaad zelf gebeld? Echt? Maar je was toch vlak daarvoor al geweest?’

De kapper vertelde dat hij mijn vader die laatste keer nauwelijks nog had geknipt. ‘Voor de vorm haalde ik mijn spullen wel tevoorschijn maar ’t was duidelijk niet nodig. Hij lag ook uitgeteld in bed. We hebben alleen effe kort gekletst.’

‘Wilde hij dan dat je kwam om alleen wat te kletsen?’

‘Nee. Volgens mij had hij me gebeld om een andere reden,’ zei de kapper en knipte enkele laatste plukken weg, waarna zijn kammetje kietelend over mijn nek gleed. Ik bleef voor me uit kijken, via het glas naar de bank achter me, naar mijn rimpelige wangen, naar mijn voorhoofd, naar dat wat op het punt stond te verdwijnen.

‘De envelop lag al klaar toen ik binnenkwam,’ zei hij. ‘Je vader wilde per se als laatste betalen. Toen gaf hij me een hand, en toen was het klaar.’