In september 1912 reist een drieëntwintigjarige Ludwig Wittgenstein als de keizer van China, met David Hume Pinsent en een scheve blikken trekkend gevolg, door IJsland. Wie de dagboeken van Pinsent en de brieven van Wittgenstein leest, ziet twee mannen die beiden niet lijken te beseffen wat ze voor elkaar voelen. Of, wellicht, die dat wel wisten, maar daar simpelweg niets mee konden. Maar ook dat is niet helemaal juist. Wittgensteinkenner Bert Keizer vraagt zich af: waarom IJsland, waarom niet Marokko, in die tijd? Toen dat land een bekende ontmoetingsplek en vrijplaats was voor homoseksuelen (hallo Jan Hanlo).
In 1913, vlak voor het begin van de Eerste Wereldoorlog, erfde Wittgenstein, de jongste van zeven nog levende broers en zussen, van zijn vader een fortuin dat hem een van de rijkste mensen in Europa maakte. Ludwig en zijn broers en zussen groeiden op in een stadspaleis – één schrijver noemde het een ‘paleis van pijn’ met – willekeurige greep – een straatfaçade van bijna vijftig meter, een standbeeld van Rodin en zeven vleugelpiano’s. Wittgenstein gaf gedeelten van zijn erfenis weg aan Oostenrijkse kunstenaars en schrijvers, onder wie Rainer Maria Rilke en Georg Trakl. Die laatste wilde zijn weldoener ontmoeten, maar toen Wittgenstein hem in de winter van 1914, de oorlog was begonnen, wilde opzoeken, had de jonge dichter, overladen met depressie en de gruwelen van het front, zichzelf al gedood met een overdosis cocaïne, een van de vele orgelpijpen van die generatie die in de ijzeren muil van een oorlog werd gegooid en vermalen.
Drie van Wittgensteins vier oudere broers maakten ook eigenhandig een einde aan hun leven. Eén, Hans, de oudste zoon en een geniaal musicus, was in 1902 al aan de oostkust van de Verenigde Staten van een boot gesprongen, omdat hij van zijn vader geen carrière in de muziek mocht najagen. Ludwig was toen dertien. Een ander, Rudolf, vermeend homoseksueel, dronk twee jaar later in een Berlijnse bar een zelfgemengd, giftig drankje, terwijl de pianist op zijn verzoek ‘Verlassen, verlassen, verlassen bin ich’ speelde; en Kurt, de derde, schoot zichzelf net voor het einde van de Eerste Wereldoorlog dood, toen de Oostenrijkse troepen die hij leidde, weigerden om zijn bevelen op te volgen en massaal deserteerden. Ludwig zelf ontving tijdens en na de oorlog diverse onderscheidingen voor zijn moed en zat negen maanden in een kamp voor oorlogsgevangenen.
Rilke, in zijn jeugd enige jaren leerling op een militaire academie, een traumatische ervaring, werd begin 1916 opgeroepen voor militaire dienst. Hij moest in Wenen een militaire basisopleiding doorlopen. Op voorspraak van een invloedrijke vriend werd hij overgeplaatst naar het oorlogsarchief en op 9 juni van datzelfde jaar uit het leger ontslagen. Hij schreef hierna bijna vijf jaar lang geen gedichten.
Het late werk van Trakl zit vol verval en verlies, met beelden van koud metaal, van een witte habijt glinsterend als de sterren over gebroken menselijke lichamen, van een ijzige wind in de duisternis en bomen zonder blad. Hij schrijft in een gedicht over ‘het stof van sterren op je kleren’. En in ‘Het hart’ brengt zelfs ‘de blauwe duif van de avond’ geen vergiffenis meer.
Na de oorlog, Pinsent was in mei 1918 bij een vliegtuigcrash gestorven, gaf Wittgenstein zijn resterende erfenis weg aan zijn nog levende broer en zussen. Geld corrumpeerde, vond hij, maar daar zij al rijk wáren, zou het hen niet vérder corrumperen.
De jonge, ‘vroege’, en de oudere, ‘late’ Wittgenstein worstelden overigens allebei met langdurige depressies.
Over mensen met een depressie wordt gezegd dat ze de wereld realistischer zien dan mensen zonder depressie, dat ze zich niet laten besodemieteren door de taal: ‘Goedemorgen. Alles goed? Goed zo.’
Van J.L. Austin, leerling van Wittgenstein, een van de meest invloedrijke taalfilosofen uit zijn tijd en maatschappelijk gezien ook geen kleine jongen (hij speelde bijvoorbeeld vanuit de Britse inlichtingendienst een doorslaggevende rol bij d-Day), is in de boekhandel geen biografie te vinden, noch te bestellen. Van Wittgenstein heb ik er drie in de kast staan. Austins vader werkte op een middelbare school, zijn moeder was een homemaker. John, volgens iedereen een vriendelijke, zachtaardige man, was zelf gelukkig getrouwd met Jean Coutts. Elizabeth Anscombe, de latere vertaler van Wittgenstein, was een medestudent in Oxford en een vriendin en probeerde Coutts zonder succes van hun verloving te weerhouden. Ze dacht duidelijk anders over Austin: ‘Dat Wittgenstein díé klootzak heeft verwekt,’ zei ze.
Je zou wel willen weten waarom Anscombe zo over Austin dacht. Jean en John hadden vier kinderen. Van affaires, overspel en depressies is online – helaas – niets terug te vinden. Ik wil weten uit welk leven Austins ideeën voortkwamen. Zoals bekend had de miljardairszoon Wittgenstein een complexer liefdes- en familieleven. Een van de ontvangers van zijn liefde, de eerdergenoemde Pinsent, omschreef hem zelfs als ‘chagrijnig en snauwachtig’. Toch, als ik thuis, staand bij de boekenkast, door de biografie van Ray Monk blader, voelt de niet-geconsumeerde liefde tussen de twee oprecht.
Tot zijn twintigste had Wittgenstein amper filosofie gelezen. Een beetje Schopenhauer (wie niet, in fin de siècle-Wenen?), toen een beetje Russell, daarna Frege (die las hij meer dan dertig jaar later nog), en allemaal op den duur steeds aandachtiger. Door een brief van laatstgenoemde aan eerstgenoemde, geschreven nadat-ie een essay van Wittgenstein had gelezen, kon de jonge Oostenrijker in 1912 beginnen aan een studie filosofie in Cambridge. Wittgenstein verbleef daar nog geen twee jaar toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Hij was net begonnen aan het taalfilosofische werk de Logisch-philosophische Abhandlung, beter bekend als de Tractatus Logico-Philosophicus.
De centrale opvatting van de vroege Wittgenstein: iedere gedachte is gebonden aan taal. De grenzen van onze taal, begrenzen zodoende onze gedachten; het onzegbare proberen te zeggen, is het ondenkbare proberen te denken: even onzinnig als onmogelijk.
De Tractatus, het enige wijsgerige werk dat Wittgenstein bij leven publiceerde, is een beschrijving van wat mogelijk is met taal. Of, anders gezegd, van wat onmogelijk is met taal, van alles wat we niet onder woorden kunnen brengen. En dat is flink wat. Door het (tragisch) grote vertrouwen dat mensen echter in hun eigen taal stellen, overschatten ze wat ze allemaal kunnen zeggen.
De algemene vorm van een zin is: dit en dat is het geval WITTGENSTEIN
Meer dan dat is niet mogelijk. Beperk je dus tot de natuurwetenschap. Ethiek, esthetiek, metafysica: het is voor Wittgenstein even betekenisloos en zinloos, uitspraken in die domeinen verwijzen niet naar een stand van zaken, maar naar een opvatting over de stand van zaken, erger nog, naar zaken die niet voorkomen ‘in’ de wereld (naar de hemel, de ziel, nirwana en al die andere ietwat… sferische elementen).
Onder de natuurwetenschap schaar ik ook deze vragen: hoe groeit een boom? Hoe start een auto? Hoe valt een regering (hier wordt het al dubieus)? Hoe strandt een huwelijk? BERT KEIZER
Je kunt Tractatus ook lezen als een aanklacht tegen de neiging tot generalisatie en mystificatie, tegen het geweld van veralgemenisering en tegen de misleiding van de spiritualiteit, een pleidooi om juist bij het unieke, het enkele, aardse te blijven.
Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen WITTGENSTEIN
Na deze mic drop werd de Oostenrijke miljardairszoon en oud-soldaat – die het niet langer dan drie jaar volhield op school; Wittgenstein genoot tot z’n veertiende thuisonderwijs – leraar in Trattenbach, een afgelegen dorp in de Wechsel, een middelgebergte honderdvijftig kilometer ten zuiden van Wenen. Elke les begon hij met twee uur wiskunde. De mathematisch begaafde basisschoolleerlingen keken vol genegenheid op hem terug, de wat minder begaafden herinnerden zich vooral de oorvijgen. En allen herinnerden zich dat hij ‘Onzin!’ riep als de lokale priester hun vragen beantwoordde en ‘Koolsla!’ als de hoofdmeester pianospeelde.
Wittgenstein werkte meerdere malen als hovenier in een klooster: allereerst in de zomer van 1920 – voor hij les begon te geven in Trattenbach – in Klosterneuburg, vlak buiten Wenen. Zijn hart was gebroken door, of omwille van, Pinsent, de wiskundige die hem als chagrijnig en snauwachtig had omschreven en die door de oorlog aan een andere kant van een scheidslijn was terechtgekomen en in 1918 overleed.
Wittgenstein verbleef in 1926 in het klooster van Hütteldorf. Daar sliep hij, zo gaat het verhaal, in de tuinschuur, samen met het tuingereedschap. Zijn zus Margaret, voor haar huwelijk nog geportretteerd door Gustav Klimt, riep hem terug naar Wenen voor hulp met een huis dat ze met de architect Paul Engelmann wilde bouwen. Hun moeder was net overleden. Engelmann was een vriend van Wittgenstein; de twee hadden elkaar in de Eerste Wereldoorlog ontmoet op de officiersopleiding.
Wittgenstein mocht zich ontfermen over de ramen, deuren en, jawel, de deurklinken. Ook nu was hij veeleisend en kieskeurig, maar vooral naar zichzelf: het ontwerpen van de deurklinken kostte hem een jaar. Inderdaad: driehonderdvijfenzestig dagen, tweeënvijftig weken, twaalf maanden… voor een deurklink. De radiatoren, die hij ook mocht ontwerpen, konden niet in Oostenrijk worden gemaakt en lieten ook een jaar op zich wachten. Maar Monk schrijft:
Het waren precies deze details die het anders nogal eenvoudige, zelfs lelijke huis zijn kenmerkende schoonheid verlenen. Het volledig ontbreken van enige externe versiering geeft het een grimmig uiterlijk, dat alleen wordt verlicht door de sierlijke proportie en nauwgezette uitvoering van de elementen die Wittgenstein ontwierp.
Een zo’n kenmerk, ook Wittgensteins idee, was een ijzeren gordijn van driehonderd kilo. Vloerkleden, gordijnen en kroonluchters waren uit den boze. Enkel de zoon van een staalmagnaat die mijnwerkers en staalarbeiders uitkneep en zo een fortuin vergaarde en opgroeide in een stadspaleis, kan daar op komen, denk ik dan maar. De broer wilde voor zijn zus niet zo’n opulent gebouw ontwerpen, maar íéts – een wonderbaarlijke hoekradiator, de meest ingenieuze deurklink, zo’n gordijn – moest het formaat en de locatie van het huis grandeur verschaffen.
Wittgenstein – groot liefhebber van Dostojevski en Tolstoj – overwoog begin jaren dertig om met zijn nieuwe geliefde, de drieëntwintig jaar jongere Francis Skinner, naar de Sovjet-Unie te verhuizen. Maar na een bezoek van twee weken in 1935, bedacht hij zich en vertrok in plaats daarvan een jaar naar Noorwegen, waar hij in 1913 en 1914, vlak voor de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog, verbleef. Over Noorwegen zei hij: ‘Je zou daar kunnen leven, maar alleen in het voortdurende besef dat je nooit kunt zeggen wat je denkt.’
Eén leerling in Trattenbach, een van de zes kinderen van een armlastige familie, was bijzonder getalenteerd. Wittgenstein, inmiddels midden dertig en nog altijd verderfelijk rijk, wellicht niet langer financieel maar zeker nog wel wat betreft aanleg en sensibiliteit, stelde aan de ouders voor de jongen te adopteren en voor zijn verdere opleiding en opvoeding zorg te dragen. Moeder ging akkoord, maar vader was tegen: deze vreemde vertegenwoordiger van de stadsadel dacht zeker dat alles te koop was!
En een broer van de jongen die Wittgenstein wilde adopteren, duwde nadat de filosoof hem een klap had gegeven een potlood in z’n eigen neus, veroorzaakte zo een bloedneus en wees vervolgens naar Wittgenstein. (Liegen is een taalspel… aldus de oudere Wittgenstein in de – postuum samengestelde – Philosophische Untersuchungen.)
Als onderwijzer ging Wittgenstein met de lijfstraffen veel verder dan gebruikelijk, schrijft een biograaf. In 1926 gaf hij les op een andere school, dit keer in Otterthal, een dorp niet ver van Trattenbach. Hij sloeg daar een leerling – de elfjarige zoon van een overleden vader en een moeder die werkte als dienstmeid – zo hard op z’n hoofd, dat hij buiten bewustzijn raakte. De onderwijzer vluchtte het dorp uit, het klooster in. Toen hij later alsnog terechtstond voor het voorval, loog hij dat hij zich niets kon herinneren van de harde klappen. […] (dat net als elk ander spel moet worden geleerd. Of anders: waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen.)
In 1928 was de Nederlandse wiskundige en filosoof Bertus Brouwer voor een voordracht in Wenen. Het is, denk ik, niet pocherig patriottistisch om je als Nederlander aan te sluiten bij de opvatting dat deze lezing de taalfilosofische raderen in Wittgensteins hoofd weer in gang zette, maar gewoon juist. Al was dat zeker niet de enige reden.
De betekenis van een woord ligt in het gebruik ervan WITTGENSTEIN
Als een woord alleen betekenis heeft in de context van een zin en de context van die zin zit in ons dagelijks doen en laten, dan heeft een (privé)taal alleen betekenis in de context van een leven. Van levens. Want: míjn denken ligt ingebed in zíjn denken en zíjn denken ligt weer ingebed in zíjn leven. En zijn leven weer in de geschiedenis (van zijn tijd en van de tijd ervoor). Enzovoorts en zo verder. Maar ergens moet je een grens trekken.
Wat de late Wittgenstein zo aantrekkelijk maakt, schrijft een criticus, is precies die onderwijzerstoon: toegankelijk, zonder voor de lezer op de hurken te gaan zitten; praterig, zonder wijdlopig te worden; en overal de wens, de wil om iets over te brengen. ‘Er bestaan veel verklaringen voor Wittgensteins verandering van logisch atomist naar socratisch gesprekspartner – zijn tijd als onderwijzer is niet de populairste.’
En toch, gaat de criticus verder, staat Wittgensteins latere werk vol met verwijzingen naar lesgeven aan kinderen (niet aan studenten), de Philosophische Untersuchungen beginnen met een discussie over taalverwerving van kinderen, de toon is didactisch, onderzoekend: ‘Veronderstel’, ‘Denk nu aan’, ‘Vergelijk’, ‘Stel je voor’ en ‘Als we kijken naar het voorbeeld in paragraaf één…’
Het meest treffende van Wittgensteins latere werk – ik sluit me aan bij andere critici – is voor mij de verwerping van het ogenschijnlijke eenvoudige, eenduidige en het onthalen van het imperfecte, onverbeterlijk meervoudige, het meerduidige: een verzet tegen het logisch atomisme en logisch positivisme (of empirisme), zonder dat de denker zich verliest in een waas van onzorgvuldigheid. Je kunt de weg alleen uitleggen als je de weg weet.
Wittgenstein heeft het in de Philosophische Untersuchungen veel over pijn. Hij zegt (ik parafraseer): ‘Ik heb pijn’ is een variant op ‘au’. En: ‘Ik heb pijn,’ beschrijft niets. ‘Au’ evenmin. ‘Au’ is pijngedrag. De uitspraak is onderdeel van de pijn, geen beschrijving ervan.
Tien jaar na plotsklaps te vertrekken, ging de toen zevenenveertigjarige Wittgenstein terug naar Otterthal, het dorp waar hij had lesgegeven, om excuses aan te bieden aan oud-leerlingen. Hermine Piribauer, als kind door Wittgenstein zo hard aan haar oren getrokken dat ze begon te bloeden, antwoordde: ‘Ja ja.’
Wittgenstein schreef in een brief aan een vriend dat die excuusronde hem ‘in kalmere wateren [bracht] en in grotere ernst’. Zijn excuses waren dus (minstens) deels voor hemzelf, voor de eigen gemoedsrust, zodat hij weer fatsoenlijk kon denken.
Maar goed, don’t let the perfect be the enemy of the good.
Het was Hermines vader die de dag dat Wittgenstein een leerling buiten westen sloeg naar haar school was gekomen; het was haar vader die Wittgenstein een ‘dierentrainer’ had genoemd en aangifte had gedaan van mishandeling (Wittgenstein was net bezig geweest de bewusteloze jongen naar het kantoor van de directeur te slepen; toen de filosoof de kwade vader zag, liet hij de jongen los en rende hard weg). De door Wittgenstein geslagen jongen was inmiddels al dood, overleden aan hemofilie of leukemie (de biografen betwisten dit punt).
Een van Wittgensteins biografen stelt dat Wittgenstein niet z’n excuses aanbood om zichzelf klein te maken of om zichzelf te straffen, maar om zijn trots te ontmantelen, om een obstakel te overwinnen dat tussen hem en eerlijke, fatsoenlijke gedachten in stond.
Op uitnodiging van de filosoof Norman Malcolm bezocht Wittgenstein in de zomer van 1949 de Verenigde Staten. En daar verdiepte de filosoof zich opnieuw in G.E. Moore en het door zowel Malcolm als Wittgenstein bewonderde Bewijs van een externe wereld en Verdediging van het gezonde verstand. Moore beweerde in die twee geschriften dat de auteur sommige dingen zeker wist, de zogenaamde feiten van het gezonde verstand. Bijvoorbeeld: ‘Hier is een hand, en hier is een andere hand’ en ‘De aarde bestond al geruime tijd voor mijn geboorte’. Over een periode van achttien maanden, in vier spurten, schreef Wittgenstein notitieblokjes vol.
Über Gewissheit is de titel van deze verzameling aantekeningen, wederom postuum (1969) bezorgd door Wittgensteins drie literaire executeurs. In het exemplaar uit mijn studietijd heb ik vele zinnen onderstreept. Sommige intrigeren me nog steeds, van andere begrijp ik de aantrekking nog steeds, van weer andere niet. Er is één zin die mij nu nog met de aantrekkingskracht van een Sirene terugroept, een aantekening gedateerd 4 april 1951. Wittgenstein schrijft, propositie 469: ‘Midden in een gesprek zegt iemand uit het niets tegen me: “Ik wens je veel succes.” Ik ben verbaasd; maar later realiseer ik me dat deze woorden aansluiten bij zijn gedachten over mij. En nu lijken ze me niet meer zinloos.’
Als taalspelen veranderen, verandert er ook een concept, en met de concepten veranderen de betekenissen van woorden WITTGENSTEIN
En tegenwoordig ook propositie 672, geschreven tijdens de laatste spurt van maart en april 1951: ‘Als ik het bewijs niet vertrouw, waarom zou ik dan enig bewijs vertrouwen?’ Wittgensteins Over zekerheid gaat – zeker hier – voor een groot deel over geloofwaardigheid. Stel dat ik zeg: ‘Ik hou van jou’ en ik stapel met mijn gedrag weerlegging op weerlegging van die uitspraak, fout op fout, dan blijf ik het recht houden dat te blijven zeggen; maar jij hebt natuurlijk niet de plicht verliefd op mij te blijven, noch van mij te blijven houden, of, zelfs als je dat wel zegt én voelt bij mij te blijven. (Kortom, om het te geloven. Niet alleen de uitspraak, maar de gezamenlijke onderneming.)
Overigens, propositie 672 staat behoorlijk los van de voorgaande en daaropvolgende proposities. Hij vertoont het minst samenhang, versterkt de omstaande zinnen het minst – maar zoals het kind met zijn tong telkens de loszittende tand in het gebit zoekt, dat licht vreemde gevoel, zo zoekt mijn brein telkens die zin op: Als ik dit bewijs niet kan vertrouwen, waarom zou ik welk ander bewijs dan ook wel vertrouwen?
Die ene leugen die uitkwam, zette alle andere waarheden op losse schroeven.