We hebben geen eigenwaarde, maar wel het vermoeden ervan, waardoor we hoog op onze trappers gaan staan en onze lichamen als pezige zeilen in de wind houden. In de verte zien we de gele letters op strandpaviljoen Berkenbosch: Een echte genieter eet friet van Pieter. Daar gooien we de fietsen in het helmgras. Hier zijn we voor even vrij van de kanker die door mama’s lijf raast, zoals bij ons de hormonen. Die bestrijden we door onszelf af te trekken in ons tentje naast de stacaravan, terwijl we één voor één de meisjes van de camping bespreken: hoe hun kutjes zich als puddingbroodjes aan ons zullen openbaren, en dat we dan traag de room eruit likken, onze neuzen onder de poedersuiker, of hoe we een tentharing bij ze naar binnen zullen brengen om ruimte te maken, ze vast te zetten. Als we de meisjes tegenkomen onderweg naar de zee, durven we alleen onze hand op te steken en ‘hoi’ te mompelen. Beschaamd richten we onze blikken heel even op de bikinibandjes die lichte strepen op de gebruinde lichamen achterlaten. Onze verbeelding gaat niet verder dan het lichtbereik van onze zaklampen.
Eenmaal in de duinen bespreken we de dood, zoals we dat ook over de liefde doen voordat we rukken en we het zaad in één van mama’s zakdoeken spuiten, als stuifmeel voor de bloemen die erop afgebeeld staan. Sommige zakdoeken zijn onderhand zo hard geworden dat ze aan het tentzeil vastzitten. We hadden al een herbarium aan vlinders die we uit de lucht slaan of in de duinen vinden, nu ook een herbarium aan zakdoeken, ingedroogde fantasieën.
We beginnen bij mama’s vertraagde ademhaling. Mees gaat op het strandlaken liggen en ademt eerst snel en dan traag, hij hapt naar lucht. Ik voel aan zijn pols en leg mijn oor tegen zijn lippen. Ze zijn zacht. Wanneer we bij nieuwe facetten van de dood komen – zo bedacht ik dat mama op een gegeven moment haar plas niet meer op kan houden, en dat we dan Tupperware doosjes onder haar bed zullen moeten zetten om de urine op te vangen die door de lattenbodem heen sijpelt – schrijven we ze bij thuiskomst met potlood op de achterkant van de stacaravan.
Om daar te komen, moet je je door het gat in de taxushaag wurmen. Op die plek bewaren we naast onze geheimen ook blikjes cola, waarvoor we kuiltjes in de grond graven en die we toedekken met een laagje grond, zoals we mama elke avond toedekken met haar bloemetjessprei en tegen haar zeggen dat ze vannacht niet stiekem dood moet gaan, dat we dat geniepig van haar zouden vinden. Soms pest ze ons, als we haar willen wekken in de ochtend, door met haar handen gevouwen, open mond en ogen, stokstijf te liggen en niet te reageren wanneer we haar lichtjes heen en weer schudden, als je doet met een blikje cola om het leven erin weer te laten bruisen. Drie keer op een dag moeten we haar keren zodat ze geen doorligplekken krijgt. Mees wast haar iedere avond. Nooit onder haar nachtjurk. Dat doet de kater zegt mama, terwijl we die niet hebben en we soms denken aan de schimmels in de badkamer als er lang niet schoongemaakt is, maar zien toch een zwarte kater voor ons die iedere nacht langskomt en haar van top tot teen schoonlikt met zijn ruwe tongetje.