Oma’s gehele inboedel werd in een Excel-bestand gesorteerd met codes die correspondeerden met de foto’s in hun respectievelijke WeTransfermap: een tafelkleed (nr. 2837), een porseleinen paardje (nr. 2838), een stapel badhanddoeken (nr. 2839). Alleen het orgel kreeg geen code, het viel niet te vangen in digitale regels, was groter dan een foto: een halve kuub eikenhout met twee klavieren die bedekt werden door een uitschuifbare klep en aan de voet nog een tiental pedalen met elk hun eigen dramatische toon. Het instrument glansde alsof het net uit de winkel kwam en niet werd vergezeld van een aankoopakte uit 1993. Het modelnummer op de voorkant was met een zwarte stift omcirkeld, terwijl het ook duidelijk op de voorzijde stond. Mijn opa was slechtziend, al zo lang ik me kon herinneren.
Niemand in de familie was geïnteresseerd in het orgel, behalve ik. Hoewel, interesse is een te groot woord. Ik kon me simpelweg niet voorstellen dat het naar een onbekende zou gaan, die met z’n vieze tengels aan de toetsen zou zitten. Of erger nog, naar de vuilstort, waar ze het hout in elkaar zouden kraken en de losse componenten omsmelten tot herbruikbaar plastic. Het orgel was een vast ingrediënt van ieder logeerpartijtje geweest; badschuim uit de fles van de eenzame sneeuwpop (met een echt vilten sjaaltje om), de goudvissen en poelslakken in de vijver, kleurplaten van Dierentuin Emmen en versgeperste jus d’orange, bidden voor elke maaltijd en spelen op het orgel. Oma speelde, ik zat naast haar op de kruk. Het had iets magisch: je drukte op een knop en dan maakte het orgel geluid. Thuis hadden we een piano die nog van mijn moeder was geweest, waar niemand op speelde, die wat vals klonk. Het orgel was warm, uitnodigend.
En oké, misschien had ik ook het idee dat het me aan mijn oma zou verbinden. Dat het me zou brengen wat ik tot nog toe niet had weten te bemachtigen: de aard van een dame. Zoals ik op de middelbare school mijn haar invlocht en een bloesje aandeed voordat ik mijn huiswerk ging doen, om alvast in de rol van vlijtige student te komen, zo zou ik het orgel aantrekken om gedistingeerd te worden, vlijtig en vroom. Als een dame.
Pas onlangs besefte ik de grote sociale functie die het spelen van een instrument moet hebben gehad toen je nog niet via je telefoon een album kon afspelen op de bluetoothbox, of een cd, cassettebandje of lp kon draaien, voordat diskjockeys op de radio liedjes voor je draaide. De enige manier om muziek in huis te halen, was door haar zelf te maken. Wie piano kon spelen, kon gasten verblijden met een melodie, die ze wellicht in geen dagen, weken of jaren hadden gehoord.
Het is een essentiële vaardigheid in het arsenaal van ‘the accomplished woman’, aldus Mr. Darcy, die die zogenaamde bekwame vrouw in Pride and Prejudice beschrijft:
A woman must have a thorough knowledge of music, singing, drawing, dancing, all the modern languages, to deserve the word; and besides all this, she must possess a certain something in her air and manner of walking, the tone of her voice, her address, and expressions, or the word will be but half deserved.
Austen reageert bij monde van Lizzie Bennett gevat op dit droombeeld: ‘Nu ben ik niet meer verbaasd dat je zo weinig bekwame vrouwen kent, maar dat je er überhaupt één kent. Ik heb nog nooit zo’n mythisch wezen gezien.’ De waslijst aan talenten die een vrouw moest bezitten om te boek te staan als een goede huwelijkspartner is ronduit bizar. Al helemaal als je bedenkt dat niemand maalde om haar vaardigheden en dat ze in de maatschappij geen enkele andere rol speelde dan het verrijken en opluisteren van haar echtgenoot.
Intussen staat het orgel al vier jaar in de woonkamer. Het is een houten olifant waartegen m’n partner regelmatig z’n heup stoot, een skateramp waar de katten behendig op springen en vanaf glijden, een herinnering aan mijn tekortkomingen. De eerste weken speelde ik er dagelijks op. Kleine, minimalistische deuntjes, Philip Glass-achtig, noemde ik het. Eigen composities die ik onthield door de kleine stickers die ik bij mijn agenda had gekregen (icoontjes van boeken, sporten, afspraken, vragen en uitroeptekens) op de toetsen te plakken.
Toen kreeg ik kramp in mijn vingers.
Al snel vergat ik het orgel, weken gingen voorbij, maanden waarin ik de klep niet eens omhoogdeed. Inmiddels jaren. Regelmatig vraagt mijn partner of het niet tijd is dat ik ’m wegdoe. Elke keer voelt die vraag als een stomp in mijn maag.
‘Je speelt er nooit op,’ zegt hij.
Weer zie ik dan die schroothoop voor me, het gespleten hout, de witte toetsen tussen het andere afval.
Het ging om de potentie. Het instrument was weliswaar een wijzende vinger, maar ook een bolle buik waaruit een muzikant geboren kon worden. Nog altijd zag ik mezelf zitten, ergens in de nabije toekomst, of anders wel in een alternatief universum (ik weet niet precies waar, maar ik zag het): mijn handen die zwierden over de klavieren, terwijl ik liedjes verzon, schijnbaar moeiteloos, unieke deuntjes waarmee ik de wereld zou verrijken. Van die fantasie kon ik geen afscheid nemen.
‘Ik ga op les,’ zei ik.
De muziekschool die ik aanschrijf, reageert sceptisch maar verwelkomend: een orgel is geen piano, maar ach, als ik het wil, waarom ook niet?
‘Dat kinderkeyboard ligt hier ook nog altijd, hè,’ merkt m’n vader op. Dat had ik gekocht toen ik zeventien was en me midden in een langdurige krijgstocht bevond, strijdend om de gunsten van een populaire, hippe, eenentwintigjarige man. Ik had het speelgoedinstrumentje in zwart en pastelpaars op Marktplaats gevonden voor vijf euro en plaatste al een foto van het instrument op m’n blog voor ik het überhaupt in huis had. Op de terugweg van de eerste date met de man vroeg ik hem langs het adres te rijden om het keyboard op te halen. Maanden later, toen mijn plan was geslaagd en we vriendje en vriendinnetje waren, liet hij zich eens ontvallen dat hij in het begin dacht dat ik niet echt bestond, dat het was geweest alsof ik aan z’n fantasie was ontsproten, speciaal voor hem tot leven was gewekt: de opplaksnor op mijn MySpace-avatar, de bands waar ik naar luisterde, het quirky kinderspeelgoed. Hij had volkomen gelijk: ik had een nep meisje gebouwd om hem te versieren. Nu lag het kinderkeyboard te verstoffen op een hoge boekenplank in mijn ouderlijk huis.
Hoe begin je te spelen wanneer je tot dan toe alleen maar hebt nagespeeld? Het laatste vereist een kritisch oog, perfecte controle, een talent voor imitatie. Het eerste vergt vrijheid, plezier, de bereidheid om te verliezen, door de mand te vallen, in het ergste geval te sterven – en vervolgens het spelletje opnieuw te beginnen.
Fouten kon ik me niet permitteren; ik hoefde maar tussen neus en lippen door een bandnaam te noemen of uit het niets dook wel een jongen op die me vroeg of ik het eerste album wel kende, en zo ja: hoe heette de bassist dan? Het is een waarheid die iedereen, waar ook ter wereld, zal onderschrijven: een jonge vrouw met liefde voor muziek heeft behoefte aan een man die haar die muziek kan uitleggen. Tot welk genre (shoegaze, emopunk, newwaverave, garagefolk) behoort het nummer en waar bevinden zich precies de afwijkingen (de beat, de melodielijn, de bas. Veel over de bas – dat sowieso – want wanneer ik een concert bezoek vind ik het onverminderd lastig om dat snaarinstrument van een gitaar te onderscheiden).
Ik was elf jaar, logeerde bij opa en oma en had – vol verwachting – mijn favoriete cd meegenomen: …Baby One More Time van Britney Spears. Eventjes mocht ik hem draaien op de stereo in de woonkamer, een paar liedjes, toen het album plotseling werd stopgezet en de cd uitgeworpen. Met gelakte nagels legde oma de disc in het plastic doosje terug en boog zich naar me toe. Met warme stem legde ze me rustig uit dat ‘een echte dame’ niet naar zulke muziek luisterde. Vervolgens pakte ze een cd van Charlotte Church uit de kast. Het echte werk.
En ik wilde een dame worden – al kan ik niet goed uitleggen waarom. Misschien zocht ik naar de erkenning van een autoritair familielid, als contrast tegenover mijn ouders, die alles wat ik deed wel prima leken te vinden. Misschien was het niet veel meer dan een verlengde van mijn wens om een Disneyprinses te worden, specifiek Sneeuwwitje: met lang zwart haar, een bleek gezicht en rode lippen. Ik had kort, springerig blond haar, een groot rond gezicht met knalrode wangen. Geen prinses, geen dame.
Emma, de iets te zelfverzekerde jonge vrouw uit het gelijknamige boek van Austen, put veel zelfvertrouwen uit haar pianospel. In de verfilming uit 2020 speelt ze met gevoel voor drama een simpele melodie en zingt, ietwat hees, mee. Na afloop, wanneer iedereen klapt, verzucht ze tegen haar rivale Jane Fairfax dat het zo jammer is dat die haar muziek niet heeft meegenomen.
‘Ik zal proberen iets uit m’n hoofd te spelen,’ antwoordt Jane, en begint direct daarna aan de twaalfde sonate van Mozart in F-majeur, een complex stuk dat, wanneer ik het opzoek, vooral door professionele spelers blijkt te worden opgevoerd.
Het pianospel van Jane is een pijnpunt voor Emma, wier afgunst omslaat in saillant geroddel wanneer haar medestrever een piano wordt geschonken door een anonieme afzender. Een piano was toen al een kostbaar geschenk en Jane is van bescheiden komaf, ze kan het onderhoud niet eens betalen. De piano is – in het boek en in de verfilmingen van Emma – niet zomaar een instrument, het is een symbool voor de klasse, schoonheid en moeiteloze perfectie van totale bekwaamheid.
Ik geloof dat ik een jaar of twee pianoles heb gehad, als kind. Vreselijk saai vond ik het. Samen met een klasgenootje ging ik elke week naar de muziekschool. Vera werd gestimuleerd door haar moeder, kende klassieke componisten en sprak over de stukken die ze later wilde spelen. Ik nam de bladmuziek van *NSYNC mee, maar zelfs nadat ik elke regel had doorgenomen en ingestudeerd, klonk het niet als de single die ik grijsdraaide. Ik stopte, op het moment dat het volgens Vera, de Jane Fairfax van dit verhaal, net leuk begon te worden.
Het magische aan pianoles nemen als volwassene is dat jij de baas bent. Wie betaalt bepaalt. Geen saaie melodietjes oefenen dus: ik kies gewoon een liedje, ga dat vervolgens thuis spelen, net zolang tot het ergens op begint te lijken. Niemand dwingt me en dan wordt pianospelen vanzelf hetgeen waarover ze bij Kinderen voor Kinderen zo vrolijk zongen: een liefhebberij.
Ik heb honderd hobby’s, honderd hobby’s
ik goochel en ik schilder en ik zoek de bonte fuut
ik heb honderd hobby’s, ik heb honderd hobby’s
ik spring graag trampoline maar ik spring ook parachute
ik heb honderd hobby’s
en ik verveel me geen minuut
Ik deed yoga (iyengar, bikram, yin, ashtanga) en volgde lessen moderne dans, klassiek ballet, latin dance en salsa. Een half jaar lang zat ik elke zaterdagochtend van tien tot twee met m’n handen in de klei om octopussen en naakte vrouwen te keramieken. Ik heb Spaanse les gevolgd, een cursus kleding maken met de naaimachine, workshops schilderen en analoge fotografie. Ik werd lid van een tennisclub, een zwemclub, een frisbeeclub, een triatlonvereniging. Ik loop hard, maak knuffels en verzamel schelpen. Steeds zwenk ik weer uit naar een andere bezigheid of ambacht, nooit houd ik iets lang genoeg vol om er bekwaam in te worden. Zonde, zou je kunnen zeggen, wat een vriend van me dan ook zei, toen hij vertelde dat z’n dochter straks gewoon de muziekles moet volhouden: ‘Het is niet altijd leuk, daar moet je dan maar doorheen. Zo gaat het in het leven.’
Ik knikte: ‘Zoals jij nu nog altijd plezier hebt van je viool, zeker.’ Hij speelt al jaren niet meer.
En toch. Het levenslange plezier is de vaardigheid hebben om zomaar iets te kunnen spelen wanneer je maar wilt, op een moment dat het jou schikt. Dat is de droom. Zoals Laurens, die na feestjes bij hem thuis op de piano gewoon de akkoorden van bekende hits laat klinken zodat z’n aangeschoten vrienden luidkeels kunnen zingen.
‘Nu Toto!’ roept iemand, en daar gaat-ie. Zoals Nils, die een liedje op de radio hoort en dat na een paar valse starten ineens soepel meespeelt. Zoals Lieke, op een lome zomermiddag in het souterrain van het studentenhuis, waar ze achter de piano plaatsnam, terwijl ik een boek las, en die, toen ik vroeg wat die mooie muziek was die ze speelde, niet eens geveinsd nonchalant antwoordde: ‘Dit? O, gewoon een beetje improvisatie.’
Het is, natuurlijk, een metafoor voor het hele leven: sommige mensen zijn de kunst machtig om er zo soepel doorheen te glijden dat hun beweging zelf een dans wordt, eentje waar je grof geld voor betaalt om ’m op de eerste rij te kunnen meemaken.
Ik ben niet iemand die zomaar iets doet, gewoon om te kijken wat er gebeurt. Schema’s, plannen, lijstjes van benodigdheden – zelfs een middagje Amsterdam bereid ik voor tot in de details. Elk telefoontje dat een plotseling voorstel bevat, wijs ik resoluut van de hand – sterker nog, wanneer ik word gebeld, roep ik hardop naar mijn telefoon: ‘Niet mij bellen!’ Of, in het ergste geval, blijf ik stil en smijt het apparaat in een hoek van de kamer. Improvisatie komt in mijn repertoire niet voor.
En toch. Die paar lessen zitten nog ergens in m’n lichaam, ik maak de klauwtjes voor de akkoorden gemakkelijker dan m’n vriend, die tijdens de eerste verschuiving al z’n vingerzetting verliest.
‘Wat is het nut van die zwarte toetsen?’ vraagt hij.
Ik frons, vermoed dat het iets te maken moet hebben met de reikwijdte van de hand: in deze opstelling kan ik veertien noten overbruggen; als de zwarte toetsen even breed naast de witte zouden zitten, zou dat niet lukken.
Bij de volgende les vraag ik het aan mijn docent. Ze grinnikt, legt haar arm over de zwarte toetsen heen. Ik kijk naar de oneindige rij witte toetsen – geen enkele manier om uit te maken welke een C of een G is – en lach.
Dit is hoe het werkt: je moet de regels kennen (niet herkennen, maar kennen, woordeloos kunnen reproduceren in een foutloze beweging) en de techniek beheersen (niet beheerst worden door de vingerzettingen, maar je vingers neerzetten als een generaal die poppetjes op een landkaart plaatst, het gebied innemen dat jou altijd al toebehoorde) om het te laten klinken alsof je zomaar, gedachteloos, wat doet. Misschien is het ook wel gedachteloos, neemt je lichaam het over. Is het niet meer je hoofd dat nadenkt over de volgende stap, maar wordt dat proces overgenomen door je polsen, je ellebogen, je voetzolen, die zachtjes afzetten tegen de grond. Je moet ermee samenvallen.
Zoals altijd wilde ik iets nieuws leren. Voor even iemand anders worden. Door de klep open te schuiven en de toetsen af te gaan, op zoek naar de noot die ik net nog in een liedje hoorde, om die te echoën, en: die dan iets anders laten klinken. Dat brave meisje achterlaten, haar van binnenuit opblazen en een bekwame vrouw zijn, een muzikant, wat zeg ik – een artiest: iemand die op haar eigen voorwaarden leeft.
Door piano te spelen, ja. Het braafste meisjesinstrument denkbaar.
Er waren vier lessen voor nodig om te beseffen dat een orgel geen piano is, dat piano is wat ik wil spelen en dat het orgel van mijn oma was – niet van mij. Aan die conclusie ligt een analyse ten grondslag, iets wat je met poppsychologie kunt ontleden tot in de kleinste details van de familieopstelling.
Maar het is ook heel simpel: ik hoefde niet te wachten tot een geheime geliefde een piano aan mijn huis liet bezorgen; ik wandelde naar de winkel, maakte een keuze en liep naar de balie, waar ik met mijn eigen pinpas betaalde. Als een dame.