Acht rooskleurige akkers
lagen in een heelalachtig kelkje,
zeg maar gewoon een bloem,
vuur bedoel ik. Daar liep ik
op een akker te zingen met mijn bek,
zeg maar gerust een arpeggio,
krullerig. Een beetje plakkerig
zoals huid in de ochtend, roze
en niet opzij te duwen, bloemgelijk.
Ik kon mezelf niet horen. Zaden stegen
op als poliepen naar de scherven daarboven,
dansende ketters, onsterfelijk als gras.
Het was allemaal bijzonder klein wat ik zag.
Het was een wereld en ik kon er niet uit.
Niets, zelfs geen lezer, bedreigde mijn geluk.