Daar is het begonnen, diep in de nacht, toen hij het zwarte gras overstak. Zijn handen vol – shag, bier, een wijnglas bijna even donker als het gras. Hij naderde als een gedoofde ster, die zojuist nog had geschenen, daar ergens achterin, ergens aan de rand van het terrein waar een hoog hek onze wereld markeerde en mensen uitgelaten dansten. Misschien begreep ik het nog niet, besefte ik het later pas, toen alles plots anders was geworden. Wellicht raakte ik verward omdat het licht aanging, daar ergens bij het huis, waarna onze ogen elkaar ontmoetten en hij weer oplichtte. Ook zij verscheen, een paar meter verderop, waar ze met afgemeten passen het zojuist belopen gras onder haar hoede nam. Die middag nog had ik haar zien zwemmen, met eenzelfde beweging het spiegeloppervlak bezwerend. Haar donkere haren dwars door het ijsblauwe water, een muzieknoot walsend over de bladmuziek.
Ik kende hem al langer, een maand of drie, vier, had al eerder iets opgevangen wat leek op dat verloren beeld in het zwarte gras. Toen hij op een dag verdween, bijvoorbeeld. Ik geloof dat hij als producer werkte en bij een belangrijke afspraak niet kwam opdagen. We belden. Klopten op deuren, tikten tegen ramen. Iemand raadpleegde de dealer, maar ook die wist niets. Een paar dagen later verscheen hij weer, zomaar, terwijl we met een groepje vrienden op stap waren. Het motregende, een vlies van vocht hing in de smalle straat waar we buiten bier dronken en ik was de eerste die hem opmerkte, opduikend tussen de mensen, luminescent, voor mij alleen, want niemand sloeg acht op hem. Zijn gezicht was vlekkerig, het haar dun, de babbel overvol, klotsend bijna. Niemand vroeg hem waar hij was geweest, alsof ze vreesden om zijn breekbare, lichtgevende schil te laten barsten.
Op een avond had hij haar terloops geïntroduceerd. Later liepen we terug naar huis en raakten achterop. Ze vertelde dat ze een expositieruimte in een mortuarium inrichtte. In het huis was het levendig – wanneer niet –, gevuld als het was met figuren die ik anders nooit tegenkwam. Dakloze schrijvers, teruggetrokken muzikanten, muziekwetenschappers die wild gesticuleerden, dat soort lui. Ze maakte pasta met ingrediënten uit haar rugtas, die ze de hele avond had meegezeuld. Verspreid over de ruimte at ieder op z’n eigen tempo; de lange, blonde jongen die op Defqon had gespeeld, rolde een joint boven zijn bord. En hij, de ster, zat aan tafel te genieten met een servet in zijn kraag gestopt. Zijn laatste hap hield hij omhoog en hij riep dat het écht Italiaans smaakte. Ze straalde.
Toen we afscheid namen, zei ze dat ze een spin was en pas nu begrijp ik wat ze bedoelde, met haar web dat je pas bemerkt wanneer je er zelf in vast komt te zitten en het al te laat is.
Ik beweer wel dat die vroege ochtend alles anders werd, maar eigenlijk zag ik alleen maar meer. De dag brak aan, met wolken verstrooid over de blauwe ochtendhemel, reflecterende hooibalen in het zwembadwater. Er was van alles gaande, in de jacuzzi, op de vloer van het bijgebouw; mensen gedrapeerd op de grond, starend naar het plafond. En ik, tegemoet getreden door een lichtgevende ster en een spin met haar spintepels en spinklieren in de aanslag, ik liet toe dat de verhoudingen uit het lood werden geslagen.
Het werd pas echt duidelijk aan het zwembad, de volgende dag. Daar werd de tijd getemd op een manier die ik niet kende. Hij lag op een bedje met de teugels. Hij had het zo ingericht dat we konden blijven zitten in de schaduw, met een parasol en een tent die over stokken was gespannen en vastgebonden aan een gieter, een stoelpoot. Nog een web, eentje dat het mogelijk maakte op één punt te blijven, om alles te kunnen vangen wat van waarde leek. Ik was verheugd dat ik gevangenzat, ook al was het op betontegels en werden mijn ogen gemarteld door het chloor.
We speelden scrabble, de reiseditie die van haar moeder was geweest. Met kinderlijk plezier klikte ze de stenen vast en hield het bord ondersteboven – en toen zei hij dat de reiseditie de beste editie was en daarmee zei hij en passant wat ze even wilde horen. Zonder op te kijken kon hij dat verkondigen, gefocust op de letters in zijn hand, op de q die ergens alle woorden zou verbinden en hem de overwinning zou bezorgen.
Die mysterieuze vastberadenheid stak al eerder die week de kop op. Een enorme doos, die eigenlijk in geen van de auto’s paste, moest en zou per se mee. En toen de elektrische pomp per ongeluk achter was gebleven, wilde hij op de ring van Antwerpen een u-bocht maken. Direct na aankomst verdween hij met de doos en de pomp achter het zwembadhuisje, niemand mocht in de buurt komen. Zo nu en dan vingen we een glimp op van een panterbadjas, verschenen rookwolkjes of vloog een leeg bierflesje door de lucht. Na een paar uur voltrok zich het wonder en verrees een reusachtige roze kop met een witte hoorn boven het dak van het huisje.
Gelegen aan de zwembadrand, de q nog steeds tollend tussen z’n vingers, leek hij het plastic gevaarte, met de knikkende kop en waanzinnige ogen, aan hem te onderwerpen. Het knetteren van het grind brak de tijd weer los uit zijn beteugeling. ‘Dit is de mooiste dag uit mijn leven,’ zei ik.
Een paar dagen later vertelde ik het aan haar en ik hoefde niets uit te leggen. Ze bewoog zich weer met dezelfde passen over het gras en later ook over het grind, alsof de kiezels haar blote voeten niets deden. Ze zei dat het fijn was dat iemand hem ook zo kon zien.
Op het heetst van de dag speelden we tennis, althans, zij deden dat en ik stond aan het hek, mijn vingers door het gaas. De uren daarvoor dreef hij op de eenhoorn, een witte laag zonnebrand gleed van zijn bezwete lijf op het plastic en bracht schitteringen voort waar ik samen met haar naar heb staan kijken. De ijsheldere vloeistof in de fles naderde de bodem. Onze vingers tastten elkaar voor het eerst af, daar aan de rand van het zwembad, geboeid door het hallucinante beeld van dat reusachtige, onheilspellende monster.
Hij bewoog over het veld in rechte en diagonale lijnen, alsof iemand schaak met hem speelde, schaak on acid. Ze lachte en hield haar racket verkeerd vast. Het volgende moment maaide hij over de bal en ging tegen de vlakte, de koning werd geslagen en vervolgens van het bord gedragen. We zetten hem op het witte, plastic stoeltje in de schaduw. Met een natte doek verwijderde ze grind uit wonden, verbond met ademend gaas, terwijl hij de pijn verdreef met die ijsachtige vloeistof. Later die dag legde ik mijn hand op het asfalt van de tennisbaan, liet het nagloeien op mijn palm.
Zo naderde ik de schil die zich om hen had gevormd en vond mezelf terug op een stoel in hun slaapkamer. Ze lagen op bed. Zijn huid dieprood van de zon, nauwelijks tot bewegen in staat, knieën en ellebogen vol korsten. Zij zijn wang aaiend. Ik wilde zijn overhemd openknopen en zijn borst ontbloten, mijn wang, mijn oor op die vochtige huid leggen teneinde het hart te horen bonken. Ik wilde net zo dichtbij komen. Toen vielen zijn ogen dicht. De spin lachte naar me, haar zwarte haren vormden een gat in het witte kussen. Ze wenkte. Voorzichtig nam ik plaats op de bedrand en voelde hoe haar duim mijn arm aftastte. Samen bewonderden we hem.
Wanneer ik zeg dat het daar is begonnen, in die week die kruipend voorbijging, bedoel ik te zeggen dat ik mijn ogen opende en deelgenoot werd van een schoonheid die slechts kortstondig rijp was, zoals peren maar één dag lekker zijn. Ze at met gulzige happen, liet het sap langs haar lippen lopen, liet mij haar vingers aflikken.
Er is nog één ander moment aan te wijzen, iets vluchtigs, betekenisloos in zoveel andere situaties. We liepen samen een eind weg van het bonte-avondfeest, naar de randen van de gouden kooi. We zakten neer op de grond, onze ruggen tegen het gaas van het tennisveld, terwijl de wolken de sterrenhemel voor het eerst bedekten. Ze legde haar hoofd op mijn schouder en zuchtte, haar adem ijsbloemen op mijn wang. Ik durfde niets te zeggen.
Sinds die week, daar aan het zwembad met dat mythische wezen, die desolate decadentie die we ons niet konden veroorloven, sinds die mooiste dag uit mijn leven, scrabbelend in een zonwerend web, sinds haar vingers brandplekken op mijn lichaam hadden achtergelaten, sindsdien verloor de ster zijn gloed en doofde, met een zwakke schittering. Voorgoed.
Nu, jaren later, staar ik nog weleens naar de hemel in de hoop een flits op te vangen van een stuk ruimtepuin dat nog één keer opleeft, een rode bevlieging tussen de sterren. Maar het firmament is onbeweeglijk.