Driehonderdkilometergedicht
Na een half uur vertraging eindelijk op weg naar Amsterdam
doen tussen Roosendaal en Dordrecht aan de overkant van
het gangpad twee Nederlandse dames hun nooit bijgelegde
familievetes tot net voor het spannend wordt uit de doeken.
In mijn ooghoek ondertussen de gestaag voorbijglijdende velden
met hun evenwijdige grachten en greppels, koeien, eenden, reigers
en dan het gesuis van huizen, het natte grijs van straten, vage
alweer verdwijnende gezichten in wachtende auto’s bij rinkelende
overwegen en in achtertuinen overal dezelfde restanten van een
voorbije zomer: scheefgezakte zwembadjes, omgevallen stoelen,
vergeten handdoeken maar nooit een levende ziel te bespeuren
en nadat ik me die middag slechts met tegenzin in het vreemd stille
museum uit de betovering van Van Goghs slaapkamer heb losgemaakt,
in de schemering weer richting Antwerpen met tegenover me het
meisje dat in Den Haag is opgestapt en uit broekzakken tientallen
papiertjes, plakkertjes, fluostiften tevoorschijn tovert en her
en der in boekjes en schriftjes allerlei in haar leven doorstreept,
markeert, oplijst maar voor ik het systeem helemaal heb doorzien
in Rotterdam opgaat in de massa zodat ik toch nog in alle rust en
onbespied van mijn broodje kaas geniet en als ik Antwerpen-Centraal
binnenrijd bedenk dat de afstand tussen het eerste en het laatste
woord van dit gedicht ongeveer driehonderd kilometer bedraagt.
*
Grondgebonden
Waarom het graven van onze vingers
diep in vochtige aarde. Het schroomvol
betasten van tere, fijnvertakte wortels
die hunkeren naar koude donkere grond.
Het stappen van onze voeten over zachte
wegen van zand. Het op een lentedag stil
en heel lang op de rug liggen in zeeën van
geurig, wiegend gras. Waarom dit alles
als vanzelfsprekend zoveel meer gewicht
en betekenis heeft dan wat wij in blinde
hoogmoed van zijn oorsprong en vertrouwde
ankers hebben losgerukt. Toch niet zomaar
drukt deze planeet ons dicht tegen zich aan.
Ook gedachten hebben nood aan zwaartekracht.
*
Huppelend, zingend
Drie jaar is zij en door de straat
huppelt zij en achter haar aan
huppel ook ik. God mag weten
van hoe diep in mij zij dit gehuppel
bovenhaalt. En als zij zingt. Of ik
nu wil of niet: zingen doe ik toch.
Alsof plots de kramp uit de spieren,
de krop uit de keel. Want al valt
er vandaag en de volgende dagen
echt helemaal niets te ontdekken
dat dit vreemd gedrag verklaren kan:
in dit gouden ogenblik huppel ik hier
wel degelijk als herboren opnieuw
zingend samen met haar de wereld door.