De drukte, de onverschilligheid. Tegenwoordig ontvlucht ik de stad zoveel mogelijk. Zes uurtjes fietsen, en daar is-ie, aan het einde van een bospad: mijn hut. Die rust daar. Geen mobiel bereik, wel herten die naar binnen staren. En wanneer je je na een paar dagen Remi voelt, al lijk je beduidend meer op Vitalis, is er altijd nog de Spar in het dorp om wat in rond te hangen en terug te grijnzen naar de vakkenvuller…
Tot er vorige week een terreinwagen de stoep opscheurde. Een platinablond wezen stormde naar binnen, luidkeels bellend. Je zou verwachten dat ze snaterde over nagelstudio’s of ‘drankjes doen’, en dat deed ze ook. Steeds vaker keek ze mijn kant op, terwijl ik haar vergezelde naar het vlees, de kaas.
‘Ik ga even stoppen,’ riep ze, ‘er is hier iemand die de hele tijd…’
‘Nee, schreeuw gezellig door,’ zei ik, ‘maar uw patserauto, die staat nogal asociaal geparkeerd.’
‘Ik word asociaal genoemd, hoorde je dat?’ Ze bekeek me wat beter. ‘Nou, een meneer die boos kijkt… Nee, denk het niet. En anders roep ik er wel iemand bij.’ Ze borg haar telefoon op en negeerde me tot de diepvriesvakken, waar ze twee pizza’s in haar karretje legde. ‘Laat me nou met rust,’ zei ze. ‘Please. Alle parkeerplaatsen waren bezet.’
‘En ook nog dat stomme gebel.’
‘Mag dat niet dan? Mag ik niet bellen?’
‘Nee, dat mag niet. Hier niet.’
Zo schoven we parallel verder, zij met haar wagentje, ik met mijn Amsterdamse woede en een mand vol verstandige broccoli – en ribbelchips als troostvoer. Tot ik over een krat in het gangpad struikelde.
‘Gaat het?’ Ze klonk geschrokken. ‘Níét bewegen, ik haal er iemand bij.’
Mijn agressie ebde weg. Agressie die met van alles te maken had. Misschien zelfs met afgunst. Op de onverschilligen. Vanuit kleuterperspectief keek ik opzij. Wasmiddelen, schuursponsjes. Een wereld van producten die minder aandacht verdienden dan hun duurdere variant in de hogere schappen. Een wereld van vloer, van granieten eenzaamheid. En van snelle voetstappen, het meisje van de broodafdeling hurkte bij me neer. ‘Kunt u overeind komen, meneer?’
Ik bleef veel liever nog even liggen, nee, niet even: voorgoed. Met in mijn hoofd Jim Morrison, This is the end… Ik sloot mijn ogen en voelde hoe ik verdween… Niets resteerde, behalve zalige rust.
Totdat er een hond, lichtblauw, zachtjes in mijn schouder beet. Een arm werd. De vakkenvuller. Samen met het broodmeisje hees hij me op een bureaustoel. Ze reden me dieper de winkel in, klapdeuren door – klang – via een magazijn vol dozen en karren naar een helverlicht kantoortje. Daar kreeg ik van de chef een bekertje ijsthee en een warme gevulde koek. Moesten ze iemand bellen? Echt niet?
Na wat wankele stappen ging het al beter en toen ik via de klapdeuren weer in de winkel belandde, hoorde ik mezelf neuriën. Die vloer had iets teweeggebracht. Minder woede. Voorlopig, in elk geval.