Bloed
Jij bent het oervreemde
wat mij bindt
aan ouders, broer, zus, mijn kind.
Al wat zacht is verdronken
in de zondvloed van zaaien
er was niet genoeg kiem.
Er was vooral de sprong
en alles op de rug gezien
moest groeien, broos van harden
klein van groeien, zo klein
dat ik geen verdriet verspil
geen beweging voor de sprint
van ouders, broer, zus, mijn kind.
Lange afstand gaat voorop
en op de lijn, op het lint
keert een boemerang, ik vang
hem in de wilgen, werp keer
op keer
en vang hem later weer.
*
Mist
Zo halverwege de winter valt
wat al wankel stond en wat het is
god zal het weten
het is duistere, donkere grond.
Waarin we steeds dieper zinken
weg van het witbestofte licht
waarin we steeds dieper dromen
zonder grond en gewicht.
Verder weg van ontwaken
dromen we dieper in het duister en wat het is
god mag het weten
het is donker, het is duister.
Zonder zicht op de dingen
ze zijn verdwenen en ook het licht
heeft niets te maken met ontwaken
het is duister, donker licht
dat ons droomt van binnen.