Het bos op het eiland
I.
Nadat de pijn niet meer
zo heftig was dat je amper
kon ademhalen kwam
een andere pijn je gezelschap
houden in je borstkas
je wandelde om door te gaan
zonder afstand te nemen
elke dag opnieuw dezelfde
rondjes in het park, met vrienden,
vreemden en oude bekenden
ze wilden weten hoelang
of hoelang al niet meer
bij elk antwoord stak die nieuwe pijn
op als de wind tussen je ribben
je borstkas, een zeil.
II.
Op weg naar het eiland verdween
de kustlijn, of, nee: veranderde
van schaal;
twee haren op een jas, zout
op je vingertoppen en jullie weer
zwevend in zingend wit licht.
III.
Ook zonder haar lijf ligt je hand
nog op haar billen, vijf vingers in de rouw.
Je was niet voorbereid op het voorbij-zijn
legt je nu toch neer bij het neerleggen,
verlaat het eiland op de boot
waarmee je kwam.
IV.
En op een dag
word je wakker, denk je pas
halverwege de middag aan haar
– en, daarna, als de kom van je handen
zich ’s ochtends vouwt om je gezicht
zal ook het bos op het eiland
zich om je vouwen
met haar groene licht
Tot de openingszinnen van de eerste en tweede strofe werd ik geïnspireerd door ‘The Keeping Room’ van G.E. Patterson, gepubliceerd in het kader van het Poem-a-Day-project van de Academy of American Poets, 16 December, 2020.
*
Overwegingen
I.
De dood is veel minder absurd dan het leven.
Zo bezien is alles nu een verwarrend wonder en het niets straks rustig, vanzelfsprekend. (Iets om naar uit te kijken.) Een je niet-langer-hoeven-te-verhouden tot sterren, wachtrijen, symfonieën en ideeën.
Of kleurenblinde octopussen. Van wie het hoofd en de acht armen – tweeduizend vastberaden zuigers, miljoenen meer knetterende neuronen – meekleuren met de achtergrond, zoals het kille schijnsel van de maan op het gras of je kleren. In de winter. Zonder het te weten ben je gelijk aan al het andere; alle leven is een spiegel. Krakend ijs, de rode avondhemel.
Octopussen ontsnappen in laboratoria uit hun aquaria, op zoek naar vreugdevoller water, via een afvoer, een wc, de dageraad strooit dauw op het gras. Ze zijn gevonden in brievenbussen, klimmen over tafels en stoelen en kruipen met hun drie kloppende harten en halfgesloten ogen over tegels lange uren naar de zee.
De zee! Zouden gevangen octopussen dromen van koraalriffen, wiegende getijden en het raam van het zeeoppervlak, het uitzicht van een stille hemel? Af en toe een witte jacht, een olietanker.
Octopussen herkennen mensen, hebben
een bewustzijn heel anders dan dat van ons, ontstaan
in de diepte van de oceaan, in een wereld van flauw,
nat licht, in een eenzaam koninkrijk van stenen en zeewier
zwemmen naar boven, naar de hand
die zich uitreikt. Naar de dood in de hand.
Octopussen gebruiken hun tentakel-brein om te verkennen en hun kop-brein om die kennis te gelde te maken. Hun spanwijdte is meer dan zes meter maar ze passen door openingen niet groter dan een euro. Met hun zuignappen pakken ze zand en schelpen op, veranderen in zeebodem of koraal.
We zien niet wat we zien.
Of, we zien niet wat we niet zien.
Of, we zien alleen wat we zien.
Als een zaklamp door een lang niet betreden kamer,
stoflakens in een straal licht.
II.
Dit is geen lofzang op de octopus, noch een elegie
voor hun bewustzijn, voor een groot gedeelte
in de tentakels, boortjes en gif, voor een groot gedeelte
in het lijf, geen beschouwing
op de tekortkomingen van de menselijke verwondering,
de blindheid voor de schetsen van de natuur.
Het is een bekentenis: ik klim niet
over meubels, toon minder interesse in mensen dan sociaal wenselijk,
ben niet in staat lang te luisteren. Maar als iemand van de menukaart opkijkt en zegt: Octopus,
kan ik gemakkelijk een halfuur lang onstuimig ratelen, verbijsterd, flikkerend als
een vuurvlieg. Van hier – en donker – naar hier – en donker – naar hier. De stroming van de geest.
Dat sommige soorten bijvoorbeeld wel kleur kunnen zien, dat ze maximaal twee jaar leven en jagende haaien soms afschudden door bovenop ze te gaan zitten, een bultachtige vin.
En na een tijdje krijg ik dan altijd weer dat onrustige gevoel
van te-veel-hebben-gezegd. Dan wil ik wegkruipen, onder zand en schelpen, opgaan in de bank
en het achtergrondgeluid.
We zaten gisteravond met vrienden in een restaurant
en aan het eind van mijn presentatie zei ik met talkshowstem:
De meeste mensen eten octopus. Ook wij.
Voor achttien euro. Frietjes erbij. De meeste mensen
doen iets wat we jong leerden,
we keken na de tuin aandachtig naar ouders,
wat zij deden – we doen het nog, alsof
we zelf niet willen denken, alsof we blind zijn
voor deze wereld.
III.
Als kind klommen we over schuttingen en kropen onder struiken, tentakels die de buurt verkenden, harten bonkend in onze kelen, wilde dieren die uit hun kooien wilden breken, een gevoel ingegeven door het gevoel iets fout te doen
in een wereld die overzichtelijk was en veilig.
Plat op je buik, die vroegvallende avonden, met je knieën en ellebogen sloop je over takken en wortels en zwarte aarde, tussen muntjes en peuken en aardewerkenscherven
en siste je ssst, stil, stil, stil.
We zijn het kwaad dat niet gezien mag worden en toch
zijn we hier, kijken we naar mensen in hun keukens
bordkartonnen poppetjes in een kijkdoos
aquaria gevuld met de dieren uit de zee.
Ons leven opgedeeld als een drieluik:
kind, dader, cipier.