Skip to Content

Goede doelen

Ooit geleerd – XII

Alexander Rinnooy Kan

Nederland is dol op goede doelen. In de zeventiende eeuw liep Amsterdam voorop in de georganiseerde armenzorg; de welvarende calvinisten wilden daar best aan meebetalen. Twee eeuwen later financierden rijke Amsterdammers uit vergelijkbaar plichtsbesef het Vondelpark, de Stadsschouwburg en het Concertgebouw. Weer een eeuw later is overal in Nederland veel moois tot stand gekomen wat zonder blijvende particuliere betrokkenheid niet zou overleven. In Nederland is aan goede doelen nooit een gebrek geweest; aan geld voor hun ondersteuning natuurlijk wel.

Al heel lang ben ik betrokken bij pogingen om dat geld te vinden. Op zevenjarige leeftijd benoemde ik mijzelf tot voorzitter van de eigenhandig opgerichte organisatie Hulp Aan Arme Kinderen (HAAK). Van buren en familie wist HAAK een bescheiden bedrag los te peuteren, dat vervolgens door de bestuursleden zonder aarzeling in eigen zak werd gestoken toen bleek dat zij zelf onmiskenbaar behoorden tot de minstbedeelde kinderen van de wijk. Later produceerde ik ter ondersteuning van het Rode Kruis met iets meer zakelijk succes een kleurrijk striptijdschrift in een oplage van vijf exemplaren, stuk voor stuk met de hand vervaardigd. En nog iets later ging ik met zakjes kinderpostzegels dapper colporterend van deur tot deur.

Serieuze bemoeienis met de filantropie kreeg ik pas vele jaren later toen ik nauw betrokken raakte bij de fondswerving voor het Concertgebouw. Deze fenomenale concertzaal werd in 1888 neergezet tussen de tuinderijen en weilanden aan de rand van de stad, als een kopie van het vroegere Leipziger Gewandhaus, en kreeg door latere toevoeging van een gigantisch orgel ineens een akoestiek op wereldniveau. Om dat alles te onderhouden is een kostbare taak waar de Rijksoverheid in het geheel niets aan bijdraagt. Hoe treurig ook, voor de fondsenwerver is dat een flinke steun in de rug: het elimineert het al te vaak gehoorde excuus: ‘Ik betaal al belasting genoeg.’ Zo kon het Concertgebouw – bij hoge uitzondering in Nederland – een eigen vermogen vergaren, waarvan het rendement inmiddels redelijk onderweg is om de (aanzienlijke) vaste lasten van het gebouw af te dekken. Zo’n endowment is volstrekt normaal in de Verenigde Staten, maar in Nederland vereiste dit een extra emissie van aandelen in de ook uit 1888 daterende vennootschap. Na enig duwen tegen en trekken aan de Belastingdienst, lukte dat, maar gemakkelijk was het niet. Wie als fondsenwerver de moed erin wil houden, kan zich beter niet spiegelen aan de Amerikaanse markt, waar particuliere miljoenensteun normaal is en miljardensteun niet uitzonderlijk.

Het Nederlandse goededoelenlandschap is divers. Een groot fonds als het Prins Bernhard Cultuurfonds bijvoorbeeld, dat zowel geld ophaalt als verdeelt, heeft een geheel eigen werkterrein en eigen tradities, bijvoorbeeld de Zilveren Anjer, jaarlijks door Prinses Beatrix uitgereikt aan een paar Nederlanders die iets aparts en vaak ontroerends hebben bijgedragen aan de cultuur in brede zin. Maar dit omvangrijke fonds is slechts één goed doel uit vele, één voorbeeld uit een subcultuur van tienduizenden fondsen en stichtingen, groot en klein, die elk op hun eigen manier een of meerdere doelen dienen, van gezondheid tot cultuur, van armoedebestrijding tot milieu, van wetenschap tot welzijn.

Er is één voorrecht dat hen alle bindt: de fiscale aftrekbaarheid van wat aan ze geschonken wordt. Al wat officieel erkend wordt als bijdragend aan het algemeen nut, kan ondersteuners voorhouden dat hun schenking, in vijf jaarlijkse stukken geknipt, geheel (en voor cultuur zelfs meer dan geheel) in mindering kan worden gebracht op hun belastbaar inkomen. Dat levert een oerreflex op waar veel Nederlanders voor bezwijken.

Toch blijven de donaties bescheiden. Ongeveer zes miljard euro per jaar wordt door Nederlanders weggegeven, iets minder dan één procent van het nationaal product; dat is internationaal gezien zeker niet indrukwekkend. Relatief het meeste gaat naar gezondheid, relatief het minste naar cultuur. Driekwart komt van burgers en bedrijven. En tien procent arriveert dankzij een Nederlands unicum: de goededoelenloterijen. Ook die kennen een lang verleden, maar vooral een indrukwekkend heden: jaarlijkse donaties op Bill Gates-niveau.

Als er iets onrustbarends is aan zulke donaties, dan is het hoogstens de mate waarin veel publieke doelen langzamerhand afhankelijk zijn geworden van een enkele private schenker. In Amerika, waar de onmisbaarheid van private donaties nog veel pregnanter is dan hier, wordt de ontwikkeling van kunst, cultuur en wetenschap in veel sterkere mate gevoed door de voorkeuren van een kleine groep superrijken. Daar is het al helemaal een ongemakkelijk gevoel om elke keer weer met de pet in de hand belet te moeten gaan vragen bij de super rich. Maar ja, het totale overheidsbudget voor cultuur in Nederland is nog niet eens toereikend om één groot ziekenhuis een jaar draaiende te houden. Het is niet anders, beggars can’t be choosers.

Officieel horen loterijen tot de kansspelen, al is de kans om iets flinks te winnen onvoorstelbaar gering en het risico van verslaving verwaarloosbaar. Dat laatste geldt niet voor wat nu eindelijk in Nederland is gelegaliseerd: online gambling, van poker en craps tot blackjack en roulette. Gaan de loterijen en in hun verlengde de goede doelen daaronder lijden? In Denemarken lijkt dat wel het geval te zijn geweest, blijkens een onheilspellende statistiek die ik ooit tot ongenoegen van de verzamelde goklobby deelde met een Tweede Kamercommissie. Laten we hopen dat zo’n terugval Nederland bespaard blijft: er staat veel op het spel. Inmiddels heeft de goededoelenloterij als succesvol exportproduct haar weg gevonden naar andere Europese landen en kan ze financieel gelukkig tegen een stootje, evenals de geheel vernieuwde Staatsloterij waarmee het Rijk zichzelf ooit met groot succes tot goed doel uitriep.

De collectebus blijft het zuiverste middel voor fondsenwerving – van huis tot huis, in de winkelstraat op zaterdag, in de kerk of in het café. Niets zo bemoedigend voor de collectant als een geluidloos neerdwarrelend bankbiljet; niets zo tegenvallend als een hoorbaar landend enkel muntje; niets zo teleurstellend als het afwerende ‘Nooit van gehoord!’ En niets zo bevredigend als met dat zo moeizaam verworven geld iets moois tot stand brengen zonder daarvoor bedeesd te hebben moeten aankloppen bij de almachtige overheid.