Skip to Content

Hoe Arthur Vandenabeele van mijn lijst verdween

Sarah Andrea Desplenter

Arthur Vandenabeele en ik studeerden kunstgeschiedenis aan het HIKO in Gent. Het had een verhaal kunnen worden. Dat werd het niet.

Jaren later kwam de rampzalige stunt van Arthur Vandenabeele uitgebreid aan bod in zowel het regionale als nationale nieuws. Het begon met een bezetting. Na de derde betoging trok een kleine groep activisten, een man of twintig met verbeelding prikkelende kapsels en camouflagebroeken, het bos in om te bivakkeren in oude bunkers en boomhutten. Een spandoek afficheerde: NOG LIEVER DOODVRIEZEN DAN ONS BOS VERLIEZEN.

Februari was koud dat jaar, maar de bezetters hoorden de eerste vogels zingen. Ze waren Mowgli in West-Vlaanderen. Ze waren Irokezen met hanenkammen en spraken met de bomen. Ze waren Huck Finn en hun Mississippi was een drabbig beekje met door schimmelmos overwoekerde randen. Ze trotseerden de mensenwetten en de natuur.

Op zondagnamiddag werd druk gewandeld in de lanen rond het bos. Je zag de spandoeken en de hutten in de bomen. Arthur Vandenabeele liep daar ook rond. Hij waagde zich zelfs in het bos, in de hoop een glimp op te vangen van dat leven – een touw in een boom, een achtergelaten koffiekan, sporen van een vuur. Hij was te verlegen, te bang voor afwijzing en zij waren te onbereikbaar.

Toen hij kunstgeschiedenis studeerde, was hij al zo: schuw en hunkerend, een combinatie die medestudenten op de zenuwen werkte – niet op de mijne. Ik herinner me zijn te korte broeken, fijne handen, hartstocht voor El Greco. Maar de kunst had zijn afgrond niet gedempt. Hij had een godsdienst nodig. Misschien had hij de perfecte terrorist kunnen zijn.

Ooit zaten we naast elkaar in de les en deelden we onze notities. Zijn aantekeningenblok stond vol schetsen, van tempels, burchten en palazzi. Na onze studies hadden we elkaar regelmatig ontmoet, in Gent of in Brugge, en korte nerveuze gesprekjes gevoerd. Daar in het bos, in gedachten verzonken, groette hij me nauwelijks.

De bosbezetters genoten van de publieke belangstelling. Soms ging een delegatie zich bevoorraden in de stad, in legerplunje, in gescheurd shirt en jeans, met vervilte dreadlocks of wuivende kuiven – vreemd pluimage uit een andere wereld, met rechte rug en ruwe handen, zonder de omgeving een blik waardig te gunnen, in onderlinge gesprekken verwikkeld als in een pantser van vertrouwelijkheid, ontoegankelijk voor niet-ingewijden.

Ze poseerden voor een fotoreportage en voedden het collectieve geheugen. Twee halfnaakte kinderen in de modder van de beek haalden de voorpagina’s. Zigeunerkinderen zoals die van Sally Mann.

Uiteindelijk zou de tweede winter, de strengste sinds jaren, de meesten uit hun bos verdrijven. Een kleine kern bleef weerstand bieden. Op 12 februari 2017 ging de politie over tot definitieve ontruiming en Arthur Vandenabeele tot actie.

Zeven bruggen verbinden de binnenstad met de rand. Voor schepen in aantocht worden ze opgehaald. Samen wachten is een ritueel dat alle Bruggelingen verbindt. Een centraal aangestuurd programma regelt het op- en neerhalen van slagbomen en bruggen, de bediening van verkeerslichten, het vertrouwde gerinkel.

Arthur Vandenabeele was de zoon van de hoofdbrugwachter. Ondanks de roep van de natuur en van El Greco was hij een eersteklas informaticus. Hij wist waar zijn vader de toegangscode van het brugwachtershuis opsloeg.

Zo gebeurde het dat op 12 februari 2017 om klokslag twaalf uur, terwijl een speciale eenheid de laatste bezetters het bos uit schopte, -sloeg en -sleurde, de zeven bruggen in rinkelend protest werden opgehaald en gedurende twee volle uren rechtop bleven staan.

De chaos in de binnenstad was niet te overzien. Onmiddellijk vormden zich files van brug tot brug, door de ganse stad, in oorverdovend geclaxonneer en gerinkel. Trillende tonen spanden zich in schrille cirkels rond de kaaien, om dan tegen de flatgebouwen van de randstad uiteen te spatten. Danny Ricour, baas van De Verloren Hoek, was crudités rond een croque-Hawaï aan het schikken. Hij werkte het af met een krul mayonaise en ging samen met zijn klanten luisteren aan de voordeur. Alle kaaibewoners herinneren zich die middag.

Om kwart over één kreeg Maria Roosemont een hartaanval. Toen de ziekenwagen om negentien over twee op spoed aankwam, leefde ze niet meer. Aan dergelijke onomkeerbaarheid had Arthur Vandenabeele niet gedacht. Wat bedoeld was als een krachtig en ludiek protest, werd een weduwnaar, een rechtszaak en een collectieve afwijzing.

Het bos werd verkocht en gekapt. Arthur Vandenabeele werd Arthur Bruggeman, de schande en risee van de stad.

Drie jaar later zaten we samen aan de toog van De Versteende Nacht. Aan mijn linkerzijde stond een opgezette papegaai en aan mijn rechterzijde zat Arthur. We waren in de stille zone tussen twee gespreksonderwerpen beland. Hij schetste de cafébazin op een bierviltje. Anatomisch niet feilloos – de nek was te kort –, maar toch niet slecht op het eerste gezicht. Een vrouw van vijftig met een zacht profiel en grijsblond haar, ze was het bekijken waard. Ze was ziek geweest, maar je kon niet zien dat het een pruik was. Ze beheerste de juiste dosering van routine en aanwezigheid.

Arthur Vandenabeele, bekend van een stunt die slecht afliep en een beetje aan lagerwal geraakt sindsdien, verscheurde het bierviltje en bestelde een witte wijn voor mij en een koffie voor hemzelf. Over die stunt werd niet gesproken – dat was verboden. Zo rond middernacht hadden we wel al een paar onderwerpen afgewerkt: kalligrafie op gevels en ruiten, zijn adoptie door David Bowie – die niet doorging –, en familiale banden.

Wat de gekalligrafeerde verzen en spreuken betrof, waren we het eens. We waren tegen, honderd procent. Weg met gekalligrafeerde verzen, spreuken en diepzinnigheden op muren, vensters, luiken, straatstenen, kussens en steenklompen! In de wachtkamers van psychiaters en psychologen, op de zetelruggen van het concertgebouw, op de tegels van de zeedijk, in de muur gebeiteld, in een lichaam gekrast. En graffiti waren evenmin welkom: penissen op gevels, eeuwig herhaalde pseudonymische egokreten op treinwagons, ze konden ons niet bekoren.

Arthur et moi, wij aanvaardden alleen prehistorische rotswanden en à la rigueur een paar van de tien geboden. Maar bovenal Lascaux. En de manier waarop dat werd ontdekt, met die kinderen en hun hond Robot, die een konijn achtervolgde, waarna de kinderen de hond achtervolgden en in een put vielen. Ze kwamen niet terecht bij een halfgare hoedenmaker die zijn onjaardag viert, niet bij een hertogin die een schreeuwend varken sust. Het was een val van een ander kaliber, een val van duizenden jaren, recht naar de mensen die hun eigen jagers en tovenaars, dokters en psychologen waren. Geen speelkaarten. ‘Lascaux, dichter kon een mens nooit komen.’

Dat waren, jaren daarvoor, de woorden van onze professor prehistorie die in Hotel Carlton woonde en te veel dronk. Met een stok wees hij de ijstijden aan op een tijdsband. Zijn handen trilden en soms viel de stok. Wanneer hij vertelde, hoorden we de wind fluiten, het onweer roffelen en klopten onze harten sneller. Het sneeuwde en bliksemde in het auditorium. Tot in het merg van onze botten voelden we hoe de mens de elementen bevocht, en daardoor nog niet zichzelf. Ook toen maakte Arthur Vandenabeele tekeningetjes, van gletsjers en rotsen en vuur en hurkende mensen.

Tegen het einde van de les las die professor een tekst voor over Lascaux, van een Franse filosoof. Dat was zijn lijftekst, het was zijn boodschap voor ons. Buiten werd het donker en in de warme zaal verlangden we allen naar die oerverbondenheid, waarover zo plechtig werd voorgelezen.

En toen zovele jaren later het woord Lascaux viel in De Versteende Nacht, waren we beiden gegeneerd, want met die boodschap hadden we niets gedaan. We hadden de grotten nooit bezocht. Zelfs Arthur niet, die nu als gids in het Museum voor Archeologie werkt, waar ‘de jeugd op speelse en educatieve wijze met prehistorie, oudheid en middeleeuwen kennismaakt’ en waar hij die geeuwende jeugd door de zalen loodst en helpt een prehistorische valkuil, een uitgehongerde arenaleeuw, een heksenverbranding te overleven door op de juiste knopjes te drukken; waar hij op stille namiddagen handbijltjes en speerpunten in de vitrines telt of tekent.

En zo waren we beland bij de geschiedenis van de mensheid, bij onuitgesproken verdrieten. De adoptiedroom van de tienjarige Arthur Vandenabeele… Een delicate kwestie: de brieven die de tienjarige opstandeling aan zijn beoogde vader stuurde, waren allemaal teruggekomen, en Arthur Vandenabeele bleef het kind van een brugwachter en het dagelijks gerinkel van de bruggen voedde zijn woede.

En ook daar, aan de toog van De Versteende Nacht, zag hij er woedend en wanhopig uit. Ik zal je evenmin adopteren, Arthur. Ik kan je niet als een caritatieve levensvervulling aan mijn zijde dulden. Ooit had ik dat gewild, maar ik heb de weg niet gevonden. En nu is het te laat. Dat zei ik allemaal niet, omdat ik Arthur niet droevig wou maken. Tenslotte was hij al afgewezen door David Bowie, en moest hij de rode tapijten van het Archeologisch Museum stofzuigen wanneer de kuisvrouw ziek was. Maar vooral wilde ik onze samenhorigheid niet verstoren, want we waren het opnieuw roerend eens: dat kinderen mogen dromen over adoptie, hun ouders verwensen en wegwensen. Bon débarras, zeggen de kinderen, en: ‘Waren we maar wezen, vondelingen of bastaards.’ Ouders mogen dat niet, die moeten zingen ‘Lang zullen ze leven’ en ballonnen ophangen, misschien een taart bakken, het geeft niet dat ze mislukt, het is de inspanning die telt. Pas wel op je tellen als je een kaarsje of ballon te weinig voorziet, dan is de straf voor eeuwig.

Bon débarras, was je maar nooit geboren! – is een verboden oudergedachte, assisenmaterie. ‘Dat is nu eenmaal de orde van de dingen,’ zei Arthur Vandenabeele. ‘Eenmaal de kinderen arriveren, is het te laat. Daarom heb ik er geen.’ En hij tekende een dik kind op een bierviltje. Ik begreep het helemaal. ‘Trouwens,’ zei Arthur, ‘ik heb veel Engels geleerd door te schrijven aan Bowie. Ik zocht het allemaal op. I am a poor eater, I would not hurt a flie, I am as quiet as a stillborn child… maar ja, hij heeft het toch nooit gelezen.’

En toen belandden we in die stille zone.

‘Arthur,’ zei ik, met lichte aarzeling, ‘dat is toch niet waar van die poor eater? Als student was je continu aan het eten. Op een van Maeyers hoogtepunten in Aula 3, toen zijn stem stokte voor een stilleven van Zurbarán, een broodje kip curry. Je maakte een kerrievlek op mijn notities. En alles wat ik aan je uitleende, wanten, schriften of geld, kreeg ik terug met vetvlekken. En verder vind ik ook, ik wil je niet kwetsen, maar ik vind David Bowie niet de ideale adoptievader.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Het heeft geen belang meer,’ zei hij, ‘de mens is dood en ik ben een boek aan het schrijven.’

‘Iedereen is tegenwoordig een boek aan het schrijven,’ zei ik, ‘ik las gisteren op Facebook dat je alleen met een stunt de aandacht kan trekken van uitgevers.’ Ik zei NIET: daar ben jij natuurlijk goed in, in stunts. Omdat ik weet hoe het voor hem is geweest, drie jaar geleden. We hebben hem stomdronken door de stad zien zwalken. Zo lazarus dat hij zijn neus op de kasseien brak zonder het te voelen.

Maar hij heeft zich herpakt. Op een dag heeft hij de weduwnaar van Maria Roosemont opgezocht, stond hij daar voor de deur, onverwacht. Meneer Roosemont keek door het raam en aarzelde… deed de deur toch open. Toch, desalniettemin, desondanks. Dat weet ik van de zus van Arthur. Ze vertelde het terwijl ik haar hielp zoeken naar chocolademelkpads voor de Senseo, in de Carrefour. Ongeveer een jaar geleden. ‘Chocolademelkpads voor de Senseo, het lijkt wel een andere taal,’ zei ik. ‘Doe niet zo wereldvreemd,’ zei Els Vanden­abeele, en vertelde van Arthurs ontmoeting met de weduwnaar, en dat het nu beter ging met haar broer. Maar nog niet echt goed. Ze wilde mijn bezorgdheid in stand houden. Dat was niet nodig, hij staat voorgoed in de toptwintig van mijn tophonderdzorgenlijst.

Tijdens onze zoektocht legden Els Vandenabeele en ik grote afstanden af in de Maxi Carrefour van Sint-Kruis en ondertussen laadde ik mijn kar vol met zoetigheden en drank. We hadden de moed niet meer voor gezonde dingen, Walter en ik. Hij bleef wachten in de auto, op de parking, en wanneer ik weer instapte, greep hij mijn hand als een drenkeling. Walter was bang van de Maxi Carrefour. Hij was bang voor alles – en ik liet hem in de steek.

Wie bevoorraadt hem nu met drank en zoetigheden?

Misschien kan ik nog terug.

Arthur Vandenabeele was naar de Versteende Nacht gekomen om veldwerk te doen. Het boek zou gaan over het geluksverlangen van de doorsnee sterveling. De titel Quel est votre rêve de bonheur 2020 kwam uit de questionnaire van Proust, een vragenlijst die de schrijver niet zelf opstelde, maar waarop hij prachtige antwoorden gaf, op een verjaardagsfeestje. Voor de titel twijfelde Arthur tussen een vraag- of uitroepteken. Een vraagteken om voor de hand liggende redenen. Een uitroepteken omdat het geluk, het verlangen ernaar, dwingend en gebiedend is, alsof het een mensenrechtenartikel betreft.

Ik zat achteruit te kijken naar de deur en te hopen dat mijn minnaar Hendrik Vermeulen zou binnenkomen. Dat was mon rêve de bonheur. Maar ik kon het niet zeggen. Uit schaamte. Omdat ik ook aan Walter dacht. Walter die op me wachtte op de parking van de Carrefour, Walter die op me wachtte ’s nachts en het licht van de oprit aanliet. Misschien brandt het nu.

‘Moet je echt voortdurend omkijken?’ zei Arthur Vandenabeele. Ik zweeg. ‘Luister, deze mensen, die hier nog zitten om twee, drie uur ’s ochtends, ze willen allemaal dat iemand binnenstapt. Misschien weten ze op wie ze wachten: een vader, een minnaar, een vriendin van vroeger. Misschien niet. De vraag is of het geluk zou brengen.’ 

Ik hoopte dat hij nu niet zou beginnen over Godot. Ik haat mensen die over Godot beginnen. In wachtzalen of elders. Of over Kafka, aan loketten van overheidsgebouwen.

Toen deed hij een oproep tot de rest van de clientèle: ‘Geacht publiek, quel est votre rêve de bonheur?’ De Versteende Nacht telde zeven man, bazin niet meegerekend, en die hadden op het eerste gezicht niet veel goesting om daarover te spreken. Die weerzin moesten we overwinnen met een paar pinten, zei Arthur Vandenabeele. ‘Ik trakteer op het geluk!’

Iedereen kreeg een pint – en de bazin en ik een vrouwelijk glas witte wijn – ‘maar het is wel het laatste,’ zei de bazin, het literaire debuut van Arthur Vandenabeele saboterend: ‘Ik ga sluiten.’

We dronken maar het hielp niet.

Toen ging de deur open en sprong mijn hart op, maar het ventje dat binnenkwam, kon onmogelijk in een gelukscategorie worden ondergebracht… De bazin, die al was begonnen met stoelen op tafels zetten, zuchtte hoorbaar… ‘Het is gesloten, GESLOTEN,’ zei ze. En niemand verroerde zich, omdat niemand wilde dat zoiets binnenkwam.

‘Komaan zeg, geef die man ook een pint,’ zei Arthur Vandenabeele, die wist hoe het voelde om nergens welkom te zijn, en hij sprong van zijn barkruk, pakte een stoel van een tafel en offreerde die met een lichte buiging aan de vagebond. Want een vagebond, dat was het zeker, nooit eerder hadden we in De Versteende Nacht een smeriger jas zien binnenkomen. Een morsige vaalgroene legerjas en halflang vettig haar. Het gezicht klein, smal, een schaduwvlek door de licht gebogen houding. Een man die naar de grond keek alsof hij al was opgehouden te bestaan. Wat kwam hij hier dan doen? We keken naar elkaar en ook wij leken wel spoken, in het groene schijnsel van de neonletters op de tegelvloer.

Quel est votre rêve de bonheur? Een gevaarlijke vraag in de vroege ochtenduren.

De cafébazin dacht aan haar verminking; de bankbediende aan zijn echtscheiding; de schilder van deuren en vensters aan vensters en deuren; de leraar aan zijn dichtbundel waarvan maar tien exemplaren waren verkocht; het drankzuchtig koppel met de Club Brugge-attributen aan het motorongeluk van hun zoon; Arthur aan signeersessies – en ik aan Hendrik en aan Walter, aan Walter en aan Hendrik.

Un ange passe,’ zei de leraar.

‘Komaan,’ zei Arthur, ‘het gaat over geluk en iedereen kijkt droevig.’ Toen begon de schilder over de tijdmachine. Dat hij graag naar de Romeinen zou worden geflitst. ‘O neen,’ zei Arthur Vandenabeele, ‘de tijdmachine.’

‘Jazeker,’ zei de schilder. ‘En weet je wat ik me dikwijls afvraag? Een koffieapparaat: zou je aan de Romeinen kunnen uitleggen hoe dat werkt? De magnetron, de gsm, de grasmachine?

‘Neen, maar de lange broek, die zou ik wel kunnen uitleggen.’ Dat was goed bedacht van de bankbediende. Alhoewel. ‘De Romeinen kenden de lange broek al via de Galliërs,’ wist de leraar te vertellen.

Terzake blijven – ‘Quel est votre rêve de bonheur!’ riep Arthur Vandenabeele, wellicht op dat moment besluitend tot het uitroepteken. ‘De Romeinen, dat is het verleden!’

‘En wat dan nog? Als dat nu onze droom is, Romein worden? Of enfant sauvage en in de bossen opgroeien? Opgevoed door wolven en levend van bessen en wortels?’ De mannelijke helft van Club Brugge was dronken en opstandig. ‘Wij mogen dat toch willen, graag hebben, verlangen?’

‘Natuurlijk, natuurlijk, een mens mag dromen. Maar tracht ook wat realiseerbare plannen te formuleren. Maak onderscheid tussen projecten en fantasieën. Trouwen met Winnetou of basgitarist in een popgroepje, enfant trouvé van Bill Gates of DNA-bastaard van Steve Jobs, dat helpt ons niet vooruit.’

‘Beetje kalm, hé, mijnheer. Ge hebt het zo niet gezegd – ge hebt gezegd: votre rêve de bonheur! En dan kan alles. De Romeinen of… of een wereld zonder liften.’

‘Het is de titel, Arthur, iets klopt niet aan de titel…’ probeerde ik. ‘En aan het uur en de respondenten van deze mini-enquête.’

En toen hij het nog eens uitgelegd had, het onderscheid, deden ze alsnog hun best, voor het boek van Arthur Vandenabeele:


De Lotto winnen!

Een zeilboot kopen!

Ontdekt worden!

Van neus veranderen! – (hilariteit alom)

Een wereldreis!

Een vrouw die mij verstaat, die zegt, die zegt dat ik haar leven ben

Arm mens!

Oppassen, hé!

Ja, kom maar op, revolutie, herbeginnen!

Arthur Vandenabeele schreef niets meer op. Hij was de papegaai aan het schetsen.

‘De maan! Kijk naar de maan!’ zei de leraar plots. Nog nooit was de maan zo groot geweest. En toen haar licht op de vagebond scheen, bleek dat deze zijn smerige overjas had afgegooid. In zilvergrijs maatpak werd hij op slag een Russische prins. Prins Misjkin! Zijne Hoogheid Stanislas Svarovski!

‘Vandaag kreeg ik het nieuws dat ik de eurolotto heb gewonnen,’ zo luidde zijn boodschap. ‘Het superlot van de supertrekking, ten bedrage van honderdtwintig miljoen euro. Voor een mens die zijn voeten wast in de lavabo waarin hij ook spaghetti afgiet, is dergelijke som onbevattelijker dan de zandkorrels op het strand of het water in de zee. Daarom besloot ik de helft van mijn onoverzichtelijk fortuin te schenken aan de eerste mens die me binnen vierentwintig uur vriendelijk zou bejegenen, begripvol zou benaderen, met de nodige égards zou behandelen. Ik bewandelde alle mogelijke openbare plaatsen en hier heb ik hem aangetroffen, in het zestiende uur van mijn zoektocht. Aanvaard deze blijk van erkentelijkheid,’ sprak hij tot Arthur Vandenabeele.

‘Geen probleem, het is absoluut aanvaard!’ sprak deze. ‘Oef, nu moet ik geen boek meer schrijven,’ zei hij ook nog.

‘Toch wel,’ zei de weldoener, ‘mijn biografie! Het is mijn wens mijn woelige levensloop te boek te stellen. De schrijver is nu gevonden. Een goede titel is natuurlijk ook nodig.’

‘Wat dacht je van Mon rêve de bonheur?’ vroeg Arthur Vandenabeele.

En de twee miljonairs wandelden arm in arm de deur uit.

Zo verdween Arthur Vandenabeele uit mijn leven en moest ik hem schrappen van mijn zorgenlijst. Met tegenzin.

We dronken onze laatste glazen leeg, terwijl we naar de jas op de tegelvloer staarden.

Om tien voor vier stond ik op de brug aan de Kruispoort naar de maan te kijken. Ik had Walter verlaten en moest nu gaan slapen boven de kruidenier in de Langestraat, in het appartement met de gele balatumvloer. Alleen. Hendrik de Lafaard was nergens te bespeuren. Hoe mijn handen getrild hadden toen die cafédeur openging.


Herbeginnen!

Misschien brandde het licht. Misschien kon ik nog terug.