Skip to Content

De hondenmeppers

‘Ik werk graag met mijn beste vrienden’

Guido van Hengel

In Bor liggen de honden op straat. Ze slapen. Wanneer de avondschemer intreedt, komen ze in beweging en trekken kriskras door het Oost-Servische mijnwerkersstadje, op zoek naar afval en aas. Deze duizenden viervoeters zijn nakomelingen van bij het vuilnis achtergelaten puppy’s en afgedankte huishonden. Halsbanden, tuigjes en lijnen kennen ze niet meer of hebben ze nooit gekend. Ze gaan en staan waar ze willen, in vrijheid. Hun problematische aanwezigheid is sterk verbonden met de geschiedenis van de Joegoslavische oorlogen in de jaren negentig en het naoorlogse tijdperk, waarin de liberale, kapitalistische wereld zich aandiende.

Mensen zijn er ook, uiteraard, maar steeds minder. Bor kampt met leegloop. Vanaf het begin van de oorlog verliet één op de vijf inwoners de ooit bloeiende mijnwerkersstad. De groeve, even verderop, is weliswaar nog in gebruik, maar oogt eenzaam en verlaten. Recentelijk heeft een Chinese ondernemer de hele kopermijn en vrijwel alle bijbehorende fabrieken en graafmachines gekocht. In het naoorlogse Servië is alles te koop, ook het ondergrondse.

Die oorlogen joegen honden de stad in. Aan het meer van Bor waren de weekendhuisjes voor de mijnwerkers vervallen tot ruïnes. De aldaar achtergelaten erfbewakers volgden hun formidabele reukorganen en trokken en masse naar de stad. Zo vervaagden de grenzen tussen stadse beschaving en rurale wildernis en ondanks een wet uit 2009 tegen het doden van straathonden, schoten jachtopzieners nog tot in 2015 met scherp. ’s Nachts voerden ze een straatoorlog met het blaffende uitschot, dat soms als één leger optrok en dan weer uiteenviel in dolende een­lingen.

Na een paar jaar ging de gemeente over op halfslachtige symptoombestrijding. Iedere burger van Bor die werd gebeten door een straathond kon een vergoeding van de gemeente aanvragen. Dat liep algauw uit de hand. Aan bewoners die konden bewijzen dat die tandafdrukken in hun kuiten of onderarmen waren geplaatst door een straathond, keerde de gemeente in 2018 negentig miljoen dinar uit (ongeveer 750.000 euro). Voor een provinciestad in het economisch geteisterde Servië is dat veel geld.

‘Honden lijden, en mensen lijden,’ concludeert Dragan, de bibliothecaris van Bor vanachter een kop koffie. Hij spreekt het uit met een mengeling van spot en gelaten somberheid. In verband met het vergoedingenschandaal deelt hij een gerucht dat de verderop levende zigeuners hun dode honden stropen, de botten uitkoken en met die beenderen en schedels een soort tang maken, waarmee ze tandafdrukken in hun benen of armen zetten. Met zijn handen maakt hij een beweging alsof hij een heggenschaar open- en dichtklapt. Hij lacht: ‘Het lijkt me wel geinig om zo’n ding te hebben.’

Later die dag op een terras in de stad spreek ik Miloš, een hondenliefhebber en verzamelaar. Hij wuift het verhaal weg: ‘Er is daarvoor geen enkel bewijs. Ik vind het een slecht idee om dit soort verhalen aan buitenlandse journalisten te vertellen. Dan denken ze daar in Nederland dat we een stelletje primitieve barbaren zijn. Wilden.’ Miloš loopt tegen de zeventig, heeft een grote baard vanwaaruit hij bespiegelingen bromt over mens en dier en de altijd alomtegenwoordige Servische politiek. Sommige honden vergelijkt hij met politici, bijvoorbeeld met de autocratische president Aleksandar Vučić, of de minister van Buitenlandse Zaken, de vierkante Ivica Dačić. In zijn achtertuin houdt Miloš meer dan vijftig straathonden, die hij daar voedt en verzorgt. De stank is niet te harden. Als hij aan komt rijden springen ze metershoog op in de hokken en tegen de hekken. Ze blaffen een oorverdovende kakofonie: hoog en laag, grommend en piepend, bassend en jankend.

Die middag geeft Dejan, een hondenvanger (šinter, in Nederland ook ooit bekend als een ‘hondenmepper’) die werkt voor de gemeente, een rondleiding door Bor. We passeren het centraal station, waar alleen nog maar stoptreinen uit de regio arriveren, en we rijden de heuvel op. ‘Vanaf hier begint, laten we zeggen, onze Bronx,’ vertelt hij. Links en rechts rennen honden keffend mee met de auto. Het is april en de grote, kronkelige bomen staan in bloei. Het groen is nog fris, de blaadjes pril. Bloesemgeuren verspreiden zich door het open raampje. Het heeft die nacht geregend, dus de loofbomen ruiken kruidig.

Dejan lijkt de stad uit te rijden, maar eigenlijk koerst hij naar het oudste deel van Bor, vanwaaruit de stad is ontwikkeld: de groeve. Franse ondernemers bouwden in 1903 een nederzetting voor de mijnwerkers. Het is nu vervallen. Toch kunnen hier en daar duidelijke sporen van het optimisme van iets meer dan een eeuw geleden worden ontwaard, van toen de Eerste Wereldoorlog met al haar technologische vernietiging nog onvoorstelbaar leek. Onder de graffiti en het verbrokkelde pleister verbergt zich de industriële grandeur van het fin de siècle. Gedurende de twintigste eeuw bloeide Bor op dankzij de koperwinning. De Joegoslavische autoriteiten kwamen meermaals langs om mijnwerkers de hand te schudden. In de jaren tachtig ontdekten onderzoekers dat het zeer ongezond is om zo dicht naast de groeve te wonen, omdat de lucht daar een te hoge dosis van gassen en metalen bevat. De arbeiders vertrokken.

Toen tijdens de oorlog in de jaren negentig een grote stroom vluchtelingen uit Kosovo arriveerde, bleken de lege woningen toch nog van pas te komen. Vooral de verdreven Roma namen de gezondheidsrisico’s voor lief en betrokken de vervallen mijnwerkerswoningen. Ze deden vervolgens weinig aan restauratie en renovatie. De verlaten wijk transformeerde in een slum met giftige lucht, bacillen en ziektekiemen.

‘De mensen leven hier samen met hun honden,’ vertelt Dejan. ‘Ze slapen samen, eten samen. Het is heel moeilijk om in dit gebied honden te chippen of te steriliseren. We hebben hier nauwelijks of eigenlijk geen enkel zicht op de hondenpopulatie.’ Van rechts naast het gebarsten asfalt worden we nagekeken door een zwangere teef. Haar zware tepels hangen in het gras. Romakinderen rennen samen met de honden over straat. De kinderhoofdjes steken niet uit boven de stevige hondenruggen en zwiepende staarten, de poten en blote voeten trippelen op de weg. Op een bonkig grasveldje staat één schaap. ‘Die is voor de viering van de dag van de heilige Sint-Joris, dat is hun heilige,’ vertelt Dejan. ‘Nog een paar dagen, dan kunnen ze los.’

Na nog wat verder gehobbel over de paden stopt Dejan de auto naast de groeve. De huizen van de Roma staan vrijwel direct aan de afgrond, boven de kwaadaardige luchten. We stappen uit. In de verte braakt een maalmachine stenen uit, die kletterend op een enorme hoop vallen. Diep, heel diep beneden, glinstert een groenig watertje, een chemisch meertje. Daarboven: grondlagen – in zwart, en bruin, en geel, en groen, en blauw en paars en talloze andere tinten. De wind draagt flarden zigeunermuziek mee. Het is sereen. Niemand zegt iets.

Terug in de auto hervat de šinter zijn verhalen. Ditmaal vertelt hij over de nabijgelegen begraafplaats. In de Tweede Wereldoorlog hielden Duitse bezetters niet ver daarvandaan duizenden vooral Hongaarse Joden gevangen. Ze moesten werken in de mijnen en leefden onder erbarmelijke omstandigheden, totdat de geallieerden naderden vanuit het oosten. ‘Op die begraafplaats liggen mensen van de hele wereld, van de Balkan, uit Rusland, uit het Westen,’ legt Dejan uit.

Een van de Hongaarse dwangarbeiders was de dichter Miklós Radnóti, die poëtisch verslag deed van zijn dagen in Bor in een klein schriftje dat hij van een plaatselijke boer had gekregen. De interneringskampen waarin hij probeerde te overleven, waren vernoemd naar steden in het Derde Rijk: Berlijn, Brünn, Wien. Schaduwen van een verloren cultuur.

Een voettocht naar Hongarije in de winter van 1944 putte Radnóti dermate uit, dat de Hongaarse fascisten hem samen met honderden andere Joden hebben doodgeschoten. De meeste andere gevangenen uit Bor stierven in Bergen-Belsen en Dachau. Na de oorlog werd het lichaam van Radnóti geïdentificeerd in een massagraf nabij Abda in Hongarije. Ook het schriftje met de gedichten werd daar gevonden. Sommige waren lyrisch, andere hard en realistisch. De gedichten vormen een belangrijk historisch document als het aankomt op de Jodenvervolging in Hongarije, en Radnóti’s verzen gelden dan ook als verplichte kost op Hongaarse scholen. Het ‘schriftje’ is voor Hongaren even sacraal als het dagboek van Anne Frank voor Nederlanders. De laatste van het zeven strofen tellende gedicht ‘Wortel’ gaat als volgt:


Wortel, ik, die bloesem was,

zwarte aarde is mijn last,

mijn lot is vervuld; vandaag

jankt boven mijn hoofd de zaag.1

Het moge duidelijk zijn: de donkere aarde van Bor verbergt meer dan koper alleen.

Vanachter het stuur vertelt Dejan dat een paar hooggeplaatste Duitse officieren uit angst voor het oprukkende Rode Leger hun geld zouden hebben begraven op het kerkhof. Er zouden nog steeds Duitse schatgravers komen, op zoek naar nazigeld. Tijdens het voorbijrijden is de begraafplaats nauwelijks nog te herkennen. Alles is overwoekerd, de gedenkplaatsen groen uitgeslagen. De bijen dansen van bloem naar bloem, het hoge onkruid wiegt mee op de wind. Op het amper begaanbare wandelpad tussen de graven liggen drie honingkleurige honden op hun zij te slapen – de poten languit naar voren. Deze begraafplaats is vol van leven.

Terug in de šinteraj, het hoofdkwartier van de hondenvangers, vertelt Dejan over de nieuwe plannen van de gemeente Bor. Het interview verloopt wat stroef omdat een paar dozijn honden luid door het gesprek heen blaffen. Ze nemen de geur van de vreemde waar, en slaan alarm. De rondleiding voert overigens niet langs de beruchte kooien die achter het gebouwtje staan opgesteld. Het enige wat we meekrijgen uit die kooien, is het geluid. Het enige wat de honden van de vreemde bezoeker uit Nederland meekrijgen, is de onbestemde geur. Wij, de dieren, worden elkaar gewaar.

Dejan legt uit: ‘Het doel is alle honden vangen, vaccineren en steriliseren. De volgende fase is dat we de honden rubriceren met drie kleuren labels in hun oren: de binnenstadhonden, de buitenwijkhonden en de regiohonden. Tot slot worden ze weer terug op straat gezet.’ Dit moet het hondenprobleem oplossen, dat de stad al zeker twee decennia teistert. De vaccinatie- en sterilisatieprogramma’s lijken te werken: de populatie neemt weliswaar niet af, maar ook niet toe.

Maar het straathondenprobleem heeft meerdere verschijningsvormen. Het gaat niet alleen om de traceerbare en tastbare problemen, zoals de tierende ziektes of de wildgroei aan vermeende hondenbeten. Minstens zo problematisch is de angst voor de wilde honden. De lokale omroep Radio Televisie Bor brengt regelmatig verslag uit. In reportages reageren de bewoners op vragen van een reporter.

‘Ja, ik ben wel bang voor de honden, natuurlijk.’

‘Heeft u weleens een nare ervaring gehad met de honden?’

‘Nee, dat niet. Maar ik ben wel erg bang.’

De angst is vooral groot in de winter, want dan zijn de honden hongerig en slechtgehumeurd. Sommige inwoners nemen het recht in eigen hand. Ze verspreiden verboden landbouwgif dat ze over de grens kopen, in Roemenië of in Bulgarije. Dierenactivisten en hondenliefhebbers vertellen met afgrijzen dat de straten meermaals bezaaid zijn geweest met doodzieke, trillende dieren, het schuim op de bek. Soms duren die geheimzinnige vergiftigingsacties maanden.

In het kantoor van de šinteraj is de dierenarts gearriveerd. Een grijze zestiger. Ooit was hij veearts. Tijdens het interview houdt hij zijn handen gevouwen voor zijn buik en bij opmerkingen van collega’s knikt hij vriendelijk. Hij communiceert voornamelijk non-verbaal, blijft op de vlakte. Die dierenarts weet: šinters hebben een ronduit slecht imago, zeker onder westerlingen. Activisten over de hele wereld speuren dierenleed op via YouTube en Facebook. Voor hen is de šinter de Satan. Filmpjes circuleren met daaronder woedende comments. In het tijdperk van mondialisering en internet is zulke morele verontwaardiging, zulke woede die snel escaleert richting doodswensen, snel gemobiliseerd. Een Amerikaanse soldaat die voor een camera een puppy in een ravijn in Afghanistan gooide, ontving honderdduizenden doodsbedreigingen. In Nederland kreeg de kunstenaar Tinkebell, die een tas maakte van haar kat, zo veel hatemail dat ze er een dik boek over kon maken.

Ook voor de komst van internet ging het al zo. Toen de Amerikaanse president Lyndon B. Johnson voor de camera zijn beagle aan de oren had opgetild, was de golf van kritiek zo overweldigend dat hij zich op de nationale televisie moest verontschuldigen. Het Witte Huis zou zelfs meer boze brieven hebben gekregen over die aan de oren omhooggetilde beagle dan over de oorlog in Vietnam.

Die online filmpjes zijn echt, veel Servische šinters gaan ruw te werk. Ze doen de honden stroppen om. De dieren janken het uit. Er vloeit bloed. Tijdens hun werk moeten de hondenvangers rekening houden met heftige confrontaties, niet alleen met de loslopende honden, maar ook met mensen. Ik vraag Dejan of dit werk, het vangen van straathonden, hem voldoening geeft. ‘De hond is beste vriend van de mens,’ antwoordt hij, ‘dus als je mij vraagt of dit leuk werk is, dan zeg ik: ik werk graag met mijn beste vrienden’. Hij steekt een sigaret op: ‘Het probleem is niet zo groot als het lijkt. Ik denk dat als je kijkt naar – pak ’m beet – duizend van onze straathonden, dan zijn er denk ik maar zeven of acht echt agressief en gevaarlijk.’ Hij blaast de rook uit, kijkt ernaar, en vult dan aan: ‘Net zoals bij mensen, eigenlijk.’


NOOT

1 Origineel: […] Virág voltam, gyökér lettem, / súlyos, sötét föld felettem, / sorsom elvégeztetett, / fűrész sír fejem felett.’ De in dit essay geciteerde dichtregels van Miklós Radnóti zijn vertaald door Arjaan van Nimwegen en Orsolya Réthelyi.