‘Meneer Beddingveld, kunt u iets vertellen over de betekenis van het element water, dat in uw roman toch zo een belangrijke rol speelt, ik zou bijna zeggen: het is een personage op zichze…’
Gelukkig, de bel. Het kale, schrille geluid onderbrak de woordenstroom van de man tegenover me.
‘Moment,’ zei ik. Opgelucht liep ik de woonkamer uit, het schemerige halletje in en maakte de deur open.
‘Pakketje voor nummer drieëntwintig,’ zei de bezorger.
‘Nou, vooruit dan maar.’
‘Hier tekenen, meneer.’
Hij hield me een digitaal apparaatje voor. Op het beeldscherm zette ik met mijn wijsvinger een slordige handtekening. Hij overhandigde de doos en weg was hij. Geen gedag, geen dankjewel. Ik sloot de deur en liet de doos voor de kapstok op de grond vallen.
Nog even bleef ik in het halletje staan, uit het zicht van de journalist. Ik leunde tegen de muur en hield mijn adem in. Even was het bijna stil. Toen ademde ik weer uit en liep ik de woonkamer in.
Ik nam weer plaats tegenover de man.
‘Eens kijken.’ Hij zette de recorder weer aan en keek in zijn spaarzame aantekeningen. ‘Ja, de betekenis van water, dat bijna een personage op zichzelf is in uw werk. Wat kunt u daarover vertellen?’
Ik kreunde en keek de man aan. ‘Water… Dat is… Ik denk…’ Ja, wat dacht ik eigenlijk van het element water? Welke diepe laag had ik daarmee aangebracht? Kon ik terughalen wat ik had bedacht, tien maanden geleden, toen ik het boek schreef? Dat voelde als een ander leven, een vorig leven. Een roman schrijven is als een reis maken (kon ik dat hardop zeggen? Het klonk zo zoet): eenmaal thuis lukte het me niet na te vertellen wat ik onderweg had meegemaakt. Het reisverslag zelf vatte het nog het beste samen, maar daar werd geen genoegen mee genomen. Mijn uitgever en de pers hadden daarom samen een complot gesmeed door de ene na de andere journalist op mij af te sturen om me aan het praten te krijgen.
Ik keek naar de grond. Als ik van iemand wegkeek had ik de grootste kans op heldere gedachten. Wie heeft ooit beweerd dat schrijvers denkers zijn? Ik ben geen denker, maar wat dan wel? Een man van de taal, een veelgeprezen stilist? Kom op dan. ‘Water zit in verschillende lagen in het verhaal verwerkt, dus… het moet het mijmerende karakter van de man versterken…’ Volhouden nu. ‘Hij drijft op het water en denkt terug aan een belangrijke gebeurtenis. In zijn leven.’
Eindstreep gehaald.
De interviewer schraapte zijn keel. Uit onvrede? Of had hij gewoon een droge keel? Ik vond het zelf best een acceptabel antwoord. Voor mijn doen. Maar in mijn hoofd klonken de woorden vast beter dan wat mijn mond voortbracht.
‘De belangrijke gebeurtenis in De randonneurclub,’ zei de journalist met zijn soepele manier van praten, ‘speelt natuurlijk af binnen een groepje jongens dat wekelijks samenkomt om hun passie voor de ouderwetse, nostalgische randonneurfiets met elkaar te delen. Ze sleutelen aan hun fietsen en maken lange tochten. Ze leven in een subcultuur, in hun eigen versie van het verleden. Een beetje onschuldige, dromerige jongens. Toch laat u juist in dit groepje een moord plaatsvinden. Wilt u daarmee zeggen dat nostalgie, terugverlangen naar een andere tijd, een valse emotie is? En dat moord van alle tijden is?’
Tijdens de vraag had ik naar een vlek op de vloer gestaard. Tot drie keer toe had ik op die plek een plant te veel water gegeven. Ik keek op, sloeg mijn linkerbeen over mijn andere. ‘Het is niet aan mij om te vertellen wat het boek wil zeggen. Dat is aan de lezer.’ Over dat antwoord had ik voor aanvang van het interview lang nagedacht.
‘Wilt u echt met zo’n dijk van een cliché in de krant?’ De interviewer glimlachte, maar de irritatie in zijn stem kon niemand ontgaan.
Goeie vraag. Nee, dat wilde ik liever niet. En waarom was ik zo weerbarstig? Waarom niet een antwoord geven dat getuigt van een wereldse, brede kijk op de zaken? Als je niet over het boek zelf wil praten, kan je het gesprek toch een andere kant op sturen? Als je daar tenminste toe in staat bent. Andere schrijvers doen dat met een nonchalance alsof het ze geen enkele moeite kost.
‘Als ik wist wat ik met het boek wilde zeggen, had ik het niet meer hoeven schrijven.’ In feite herhaalde ik wat ik eerder al had gezegd. ‘Het is voor mij ook een zoektocht, net als voor u wellicht?’ Die laatste toevoeging, net als voor u wellicht, waar kwam dat vandaan?
Ik wist dat ik de interviewer teleurstelde, met ieder antwoord. Hij wilde een stuk doorspekt met scherpe citaten waarboven hij trots zijn naam kon zetten, zodat hij schouderklopjes van zijn collega’s kon ontvangen. Arme man. Al bijna een uur was hij me aan het doorzagen. Behoefte aan duiding had de lezer, beweerde hij, en de mens achter de schrijver mocht niet onzichtbaar blijven. En dus was hij in mij gaan graven, op zoek naar klompjes goud, maar het enige wat hij vond was droog zand.
‘Of wilt u uw scepsis over subculturen voor het voetlicht brengen?’ probeerde hij nog maar eens, vanuit een andere invalshoek dit keer. ‘Omda…’
De bel ging weer.
‘Moment,’ zei ik en met dezelfde opluchting als eerder stond ik op en liep ik naar de voordeur.
‘Pakketje voor nummer negentien.’
Een andere postbezorger voor mijn andere buurvrouw. Waarom bestellen mensen al die rommel? En niet eens de beleefdheid hebben om het zelf in ontvangst te nemen.
‘Kom maar op,’ zei ik.
‘Hier tekenen graag.’
Ik zette de helft van mijn handtekening, dat vond ik wel genoeg.
De bezorger overhandigde een slappe witte zak. Ik gooide de deur dicht, liet de zak boven op de doos vallen, hij viel er half af. Even bleef ik in het halletje staan, buiten het zicht van de journalist. Vijf seconden gingen voorbij. Toen liep ik naar binnen.
‘We hadden het over subculturen,’ hervatte de man en hij zette zijn recorder weer aan.
‘Subculturen…’ Ja, waarom ook niet? Maar het enige wat me bij subculturen te binnen schoot was dat ik het zo’n lelijk woord vond.
‘Met eigen codes en regels doen leden van een subcultuur doorgaans alsof ze zich onderscheiden van de rest van de samenleving, maar is dat verschil niet maar een dun laagje vernis? Komen dezelfde motieven voor moord niet overal voor?’
‘Eh…’ Ik had hem beleefd aangekeken, maar nu staarde ik weer naar de grond. Helderheid was te vinden in de afwezigheid van anderen. In de lege ruimte tussen twee personen. Waar de ander niet is, daar houdt de helderheid zich schuil. Best een fraaie gedachte, maar onbruikbaar voor dit moment.
Hoe kon ik hem uitleggen dat het allemaal veel simpeler tot stand was gekomen? Ik had gewoon mijn interesses bij elkaar gevoegd en – in mijn ogen – van die brij een logisch geheel gemaakt. Een geheel dat klaarblijkelijk aansloeg wat anderen van hun eigen leven hadden gemaakt. Randonneurfietsen, een moord en wat water. Zeven drukken en een verfilming in het vooruitzicht. Wie had dat kunnen denken?
Ik mompelde een bevestigend en laf antwoord: ‘Inderdaad, niemand ontkomt aan de menselijke natuur… die een donkere kant heeft…’ De man keek me afwachtend aan, maar mijn antwoord nam wederom geen vlucht, er ontstond geen verdieping, geen brede kijk op de zaak. Ik bleef geremd, slikte mijn woorden in, haakte af voordat ik goed en wel was begonnen. Om dat gebrek te compenseren, vroeg ik, nogal abrupt: ‘Wilt u misschien een broodje?’
Verstoord zei de journalist: ‘Sorry, wat?’
‘Ik heb witte bolletjes en bruine met zaadjes erop.’
‘Nee, bedankt.’
‘Ik pak zelf wel even wat te eten. Moment.’ Ik stond op, lachte verontschuldigend en liep naar de keuken.
Ik stak mijn hoofd om de hoek en vroeg: ‘Wilt u dan misschien nog iets drinken?’
‘Nee, ik heb nog.’
Ik zette de waterkoker aan, ging bij het raam staan en keek naar buiten. Onlangs zag ik een televisie-interview van mezelf terug. Het viel me op hoe vaak ik verontschuldigend glimlachte. Dat stomme geglimlach. En dat schouderophalen. Er sprak onkunde uit.
Terwijl de waterkoker begon te borrelen, pakte ik een theezakje en legde het alvast in een schoon glas. Vroeger, toen ik ervan droomde romans te schrijven, zag ik mezelf aan journalisten perfecte, gelaagde oneliners afleveren, die afgedrukt werden in kranten en tijdschriften, zodat het publiek zou denken: wat is dat toch een welbespraakte, diepzinnige en charmante man: ik ga al zijn boeken lezen. Bovendien is hij ook nog eens knap en mysterieus dus ik knip die foto uit en hang hem boven mijn bureau.
Ook vond ik dat de mensheid was in te delen in twee groepen: de kunstenaars en de kijkers, de mensen die iets kunnen en hun publiek. Met andere woorden, de bijzondere mensen en de gewone mensen. Zo zwart-wit, zo overzichtelijk als mijn leven toen was, is het nooit meer geworden.
Ik schonk het gekookte water in het glas en viste het theezakje eruit. Het broodje liet ik achterwege. Ik had helemaal geen honger. Met het glas thee liep ik de woonkamer in.
Het was niet de schuld van de journalist. Maar je zou willen dat je als schrijver niet hoefde te spreken, zodat het enige gezelschap tijdens het werken aan een roman ook daarna bleef: een stilte. Een heerlijk, lange stilte.
Ik zat weer op de bank. Met mijn glas thee. De journalist keek me aan alsof ik aan de beurt was. Was het soms de bedoeling geweest dat ik in de keuken verder had nagedacht over de menselijke natuur? Die een donkere kant kent. Is dat wat een geïnterviewde schrijver doet: nadenken over de menselijke natuur terwijl hij wacht tot het theewater kookt? En dan de huiskamer in lopen beladen met niet alleen thee, maar ook met ronkende volzinnen, die hij rechtstreeks in de recorder verkondigde om maar weer eens ten overstaan van het voltallige publiek te bevestigen waarom hij een schrijver was die ertoe deed.
Niet zo verkrampt, zei ik tegen mezelf, ontspan een beetje. Die man is niet de vijand. Dit is geen verhoor. Er bestaan geen foute antwoorden. Je kunt niet zakken want het is geen examen. Je bent interessant. De man is naar jouw huis gekomen om jouw woorden op te tekenen. Mensen willen dit lezen. Zeven drukken en een verfilming in het vooruitzicht. Onthoud dat.
‘Goed,’ zei de journalist, een zucht inhoudend, terwijl hij door zijn aantekeningen bladerde. ‘Laten we het dan over iets anders hebben. U groeide op in een villa en uw ouders zijn gescheiden toen u twaalf jaar was. Klopt dat?’
Mijn ouders waren inderdaad gescheiden op mijn twaalfde, maar een villa? Nou ja, als hij dat ervan wilde maken. Ik knikte.
‘De scheiding van uw ouders, heeft die…’
‘Moeten we daarop ingaan?’ onderbrak ik hem.
‘Hoe bedoelt u?’
‘In elk interview gaat het over de scheiding,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘In élk interview.’
‘Niet zo vreemd, toch? We proberen een beeld van u…’
‘Zo interessant is die scheiding echt niet. Kurt Cobain zong al: That legendary divorce is such a bore.’
‘U bent liefhebber van de rockmuzikant Kurt Cobain?’
Rockmuzikant? Werkelijk? ‘Ik luisterde er vroeger naar.’
‘Toen u twaalf was?’
‘Nee, later.’
‘Na de scheiding van uw ouders?’
En we waren weer terug bij af. Waarom herhaalt een mens toch iedere keer dezelfde fout? Een journalist toelaten, thuis nog wel. Het was vooral gemakzucht geweest. Hoefde ik de deur niet uit. Ik keek op mijn horloge. Kwart over twee al. Ik had geen afspraken vandaag, maar toch, kwart over twee al. Ik had zin om uitgestrekt op de bank te liggen, in m’n eentje, met de ramen wijd open.
‘Was het een traumatische ervaring voor u toen uw ouders uit elkaar gingen?’
‘Nee hoor.’
‘Op die leeftijd, ik kan me voorstellen…’
‘Het is al zo lang geleden. Oude koeien.’
‘Een jongen kan…’
‘Sorry,’ zei ik, ‘maar ik denk dat we het hierbij moeten laten.’
‘Pardon?’ De man keek me verschrikt aan.
‘Het is wel genoeg zo.’
‘Maar dat was niet de afspraak. Uw uitgever heeft mij beloofd dat we ook zouden ingaan op uw persoonlijk leven. Op de man achter het boek.’
Ik keek naar het glas thee op het tafeltje, waar ik nog geen slok van had gedronken. ‘De man achter het boek mag onzichtbaar blijven. Er bestaan al genoeg mannen achter boeken.’
Daarna zei ik nog wat dingen, voor de vuist weg, ik wist niet eens precies wat. Ik staarde naar de vlek op de grond terwijl ik sprak, de woorden kwamen als vanzelf en daarna vergat ik ze meteen. Toen ik opkeek naar de man, keek hij me voor het eerst aan zoals je door een journalist wil worden aangekeken. Wat had ik gezegd? Dat was de pest met interviews geven: je kon ze ter plekke niet even teruglezen. Je wist nooit wanneer je iets had prijsgegeven. Op een onbewaakt moment vertelde je iets wat je niet had willen vertellen. Je dacht dat het gesprek al was afgelopen. In je gedachten lag je al uitgestrekt op de bank, met de ramen wijd open.
‘Uitstekend,’ zei de journalist opgetogen, maar toch onpeilbaar. Hij zette de recorder uit en stopte zijn aantekeningen en andere spullen in zijn schoudertas die aan de stoelleuning hing. Hij stond op. Ik ook. Ik kreeg een hand en de mededeling: ‘Dank u zeer voor dit interview, meneer Beddingveld.’
Waarmee was hij opeens zo tevreden? Ik had me door een moeizame ontmoeting gehakkeld en voelde me katerig. Ik had hem afgekapt, maar toch had hij iets binnengehaald. Hij ging met de buit naar huis. Was het goed? Was het slecht? Had ik mezelf te kijk gezet? Ik wilde het hem vragen, maar ik durfde niet.
We liepen het halletje in. Langs de pakketjes van de buren.
Ik opende de deur en hij stapte naar buiten. Hij draaide zich om en zei: ‘Nogmaals bedankt.’ Hij stak zelfs joviaal een hand op toen hij wegliep.
Nadat ik de deur had dichtgedaan, bleef ik in het halletje staan en legde mijn hand in mijn nek. Wat was me op het laatste moment ontglipt? Iets over mannen achter boeken, maar verder?
Bijna geloofde ik mezelf toen ik besloot dat het niet uitmaakte. Het was weer achter de rug. Als je een interview niet teruglas, leek het net alsof het niet bestond. Voor mijn boeken gold hetzelfde: na publicatie sloeg ik ze zelden open. Ik liep mijn lege woonkamer in. Bedompt en klein, zo kwam de kamer plotseling op me over. Het glas van de journalist en mijn volle glas thee zette ik in de gootsteen. Ik schoof de ramen wijd open. Op de bank strekte ik me uit. Ik zuchtte en sloot mijn ogen. Toen ging de deurbel.