Vanmorgen, onder de douche, bedacht ik dat Wim en ik elkaar nooit hebben aangeraakt. Dat is in onze kringen tamelijk ongebruikelijk. Dichters begroeten elkaar doorgaans nogal omslachtig. Voor de een maak je een buiging, een volgende wordt omhelsd en langdurig op de schouders geklopt, een derde wil kussen. Wij schudden niet eens handen. Kwamen we elkaar tegen op festivals, bij optredens, op presentaties, en ik stond helemaal in de theatermodus, luidruchtig en uitbundig links en rechts groetend, kwinkslag hier, grapje daar, dan kwam er uit Wim alleen een welgemeend: stel je toch niet zo aan Frank. Hij is me altijd Frank blijven noemen. Van dat nuffige gedoe dat je eigenlijk F. moest zeggen, trok hij zich niets aan.
Voordat we zover waren, woonden we al jaren bij elkaar in de buurt. Toen ik mijn intrek in mijn huidige woning nam, in 1998, bewoonde hij met zijn gezin een klein benedenhuis iets verderop. We kenden elkaar wel, ik had een paar keer bij Music Hall mogen optreden, op dinsdagavond, live radio met publiek vanuit Studio Desmet. Dat was voor een marginale dichter zo ongeveer het hoogst haalbare, de hemel. Dat was radio waar je zelf graag naar luisterde. Ik zag huizenhoog op tegen de beide Wimmen. Andere Wim was de aardigste. Voor eerste Wim was ik een beetje bang. Hij kwam altijd met een theorie op de proppen, en als hij dan gaandeweg merkte dat mijn blik glazig werd, vroeg hij: ‘Volg je me nog?’ En dan zei ik haastig ja, ja hoor. En dan kletste hij verder, waarbij er volledige aandacht geveinsd moest worden. Dat was niet gemakkelijk. Ik gaf hem dan maar gelijk, om ervan af te wezen.
En toen kwam die zomer, vermoedelijk rond de millennium-wende, dat hij met zijn gezin zou verhuizen en de zomer noodgedwongen op de camping doorbracht, het ene huis al leeg opgeleverd, het andere huis nog niet af. Op Bakkum, waar wij des zomers dikwijls zaten met ons bleekneusje. Bijna dagelijks kwamen we elkaar tegen, scharrelend over de camping. En dan begon Wim een praatje. Nu geen theorieën meer, of veel minder, maar gewone, huiselijke praatjes. Ook daar moest ik aan wennen. Dat hij zoveel tijd voor me nam. En dat hij zo verbijsterend openhartig sprak. Dat hij me vroeg wat ik van die en die dichter vond. ‘Kan jou dat nou schelen,’ dacht ik, ‘dat doet toch niks ter zake.’ Maar hij luisterde aandachtig, en legde vervolgens uit hoe het volgens hem wel zat.