Op 20 november 1975, de sterfdag van Francisco Paulino Hermenegildo Teódulo Franco y Bahamonde Salgado Pardo, beter bekend als generalissimo Franco, hing er een flets licht over Barcelona. Twee dagen eerder was ik hierheen gereisd vanuit Hare Majesteits ambassade te Madrid. Mijn officiële doel was het houden van politieke consultaties met een brede waaier van Catalaanse opposanten tegen het regime van de Spaanse dictator en mijn iets minder officiële doel was het bewijzen van de laatste eer aan Juan Palach, een kleine maar dappere sociaaldemocraat die eerder die week was gestorven. Zoals iedereen sinds het overlijden van Johan Cruijff weer weet, is de kloof tussen Madrid en Barcelona groot: Catalonië is de streek die in de Burgeroorlog tot het laatst, het voorjaar van 1939, heeft stand gehouden tegen de falangisten en bleef samen met het Baskenland de Spaanse regio waar men altijd een stuk minder enthousiast is geweest over El Caudillo dan in de rest van het land.
Die twintigste november vernam ik in mijn hotelkamer aan de Paseo de Gracia via de televisie het nieuws dat Franco om 05.20 uur was gestorven in de Clinica de La Paz te Madrid. Het was een doodstrijd van maanden geweest. Onder zijn trouwe aanhangers, die zich al die tijd elke ochtend omstreeks zes uur voor de kliniek verzamelden, had het geloof postgevat dat Franco zo niet onsterfelijk dan toch wel ‘onsterfbaar’ was. De voorafgaande weken had ik mij geregeld onder hen begeven en stelde dan altijd dezelfde vraag: ‘Waarom staan jullie hier?’ Een rijzige, mooie vrouw uit Extramadura gaf het antwoord dat mij is bijgebleven: ‘Hij heeft ons schoenen gegeven.’ Dit leerde mij dat het een Nederlands fabeltje was dat falangistische vrouwen niet mooi kunnen zijn. Het leerde mij ook dat zelfs een sterfgeval kan ontaarden in een opera bouffe. Franco’s eindeloze sterfbed was daarvan een voorbeeld. Het begon er al mee dat zijn schoonzoon, markies de Villaverde, de man van Franco’s enige dochter Carmencita, deel uitmaakte van het medisch team. Er gingen sterke geruchten dat hij de behandeling rekte of zelfs de dood verzweeg om het familiefortuin veilig naar Zwitserland te krijgen.
Mijn Catalaanse vrienden hadden die ochtend een werkontbijt gepland. Na enige aarzeling werd besloten om dat toch maar door te laten gaan. Het viel mij op dat de twee vertegenwoordigers van de PSUC, de Catalaanse communisten, een zwarte das hadden omgeknoopt. Spoedig begreep ik dat dit een kwestie van weloverwogen mimicry was; niemand wilde ook maar enigszins opvallen te midden van de officiële rouw.
Toen ik rond het middaguur terugvloog naar Madrid, leek het land in grote rust gedompeld. De televisietoestellen in het restaurant van het vliegveld lieten steeds weer de beelden zien van een huilerige premier Arias Navarro, vleermuiskop met snor, die de bevolking op de hoogte stelt van het nieuws: ‘Españoles, Franco ha muerto.’ Dat koning Juan Carlos, die twee dagen later het nieuwe staatshoofd werd, deze falangistische meeloper nog meer dan een half jaar als regeringsleider zou aanhouden (zulks tot onze grote teleurstelling) wisten wij toen nog niet.