En toen… Het is de allersimpelste manier om een verhaal te vertellen. Vooral kleine kinderen blinken uit in toepassing van deze constructie. Indien je een gezinsmaaltijd een uur wil rekken: vraag een peuter waarover de tekenfilm van vanmiddag ging. Kinderen moeten nog leren dat een volledige en letterlijke reproductie van alles wat is gebeurd en gezegd niet een goed verhaal oplevert. Details vormen daarvoor nu eenmaal een slecht voertuig.
Misschien is het wel de eenvoudigste manier om literatuur uit te leggen: het is niet alleen de kunst van het schrijven, maar evenzeer de kunst van het weglaten. Een goede verteller weet details selectief te gebruiken, weet wanner te zwijgen en weet woorden voortreffelijk te kiezen. Verder kan een volwaardige literaire verteller spanning opbouwen, beeldende metaforen vinden voor abstracte begrippen en gevoelens, waar nodig ironische afstand te bewaren, voortborduren op eerdere verhaalelementen en de natuur aanwenden om de sfeer in te kleuren. Ook weet de verteller structuur, ritme, balans en eenheid in een verhaal aan te brengen. Boven alles echter moet de verteller de verbeelding op gang brengen, zodat lezers in het verhaal kunnen opgaan.
Leerschool voor al die net genoemde vaardigheden, is de literatuur zelf. Een cruciale opstap naar die leerschool was het voortgezet onderwijs van voor 1999, waarin docenten Nederlands, Frans, Duits en Engels de ruimte kregen om de rijkdom van de literatuur in al haar facetten te behandelen. Dat literatuuronderwijs door het schrappen van lesuren Nederlands bij de invoering van het zogenaamde Studiehuis in 19981 min of meer is afgedankt, verklaart misschien waarom de Nederlandse literatuur – evenals het oordeel dat recensenten daarover vellen (waarover later meer) – afzakte naar een niveau waarop versimpeling het voor het zeggen heeft.
Nederlandse uitgeverijen lijken daarmee rekening te hebben gehouden door hun jargon, specifiek hun genreaanduiding, te vereenvoudigen: tegenwoordig valt de roman onder de categorie ‘fictie’, die eerst nog een poos ‘literaire fictie’ werd genoemd. Ook als de roman in kwestie vrijwel geen enkele fictie bevat – hoogstens is het verhaal minimaal aangevuld, ingekort of mooier gemaakt.
Zo is de weg bereid voor de biografische ‘romans’ die tegenwoordig de Nederlandse markt overspoelen. Met name biografische ‘fictie’ over moeders door zoons geniet de grootste populariteit. Een kleine greep: Maarten ’t Hart, Tom Lanoye, Tommy Wieringa, Adriaan van Dis, Arnon Grunberg, Marcel van Roosmalen en Hugo Borst schreven romans2 over hun moeder. Al die levens schijnen zo uitzonderlijk en interessant te zijn, dat er ‘fictie’ van moet worden gemaakt. Tegelijkertijd benadrukken de vertellers dat het allemaal echt gebeurd is, alsof dat een ultieme kwaliteitsgarantie is die kritische vragen over het geschrevene overbodig maakt. Dat eten van twee walletjes resulteert in een unieke samensmelting tot ‘waargebeurde fictie’, waartegen het publiek geen bezwaar blijkt te hebben, sterker nog: het publiek verslindt het.