In mijn leven heb ik al heel wat honden onder mijn hoede gehad. Bij mijn ouders thuis was geen hond, want ik heb vier broers en een zuster, en mijn moeder vond het iets te veel van het goede om daar ook nog een hond bij te hebben. Mijn eerste hond had ik als student. Nou ja, hij was niet van mij, maar meer van het huis aan de Witte Singel waar ik met andere studenten woonden. Dat klinkt gezellig, maar het huis stond bekend als ‘In de hel van Leyden’ en de hond luisterde naar de naam ‘Satan’. Het was een vervaarlijk dier uit het asiel en hij wist ongewenst bezoek – want de deur stond altijd open – feilloos op afstand te houden.
De eerste hond die echt van mijzelf was, kreeg ik toen ik – inmiddels afgestudeerd en getrouwd – ging wonen in Luxemburg. Het dier was in feite niet van mij maar van ons, want we kregen het dier van een goede vriendin van mijn vrouw. Deze hond was weliswaar ongezeglijk, maar had een perfecte neus en hij kon zowel wild als slagerijen op honderden meters afstand ruiken. Dat gaf veel gemak, want als het beest weer eens ontsnapte, hoefde je maar naar de dichtstbijzijnde slagerij te gaan om hem op te halen. Een keer lukte het hem de benen te nemen midden in het Bergisch Wald rond de Theodor-Heuss-Akademie in Gummersbach, het conferentieoord waaraan ik ook wel had willen ontsnappen. Bij die gelegenheid moest ik hem gaan ophalen bij het abattoir op vier kilometer afstand. Deze hond is ook een keer veertien dagen zoek geweest, en in mijn wanhoop liet ik hem zelfs omroepen als vermist op Radio Luxemburg. Na twee weken bleek dat hij was ingetrokken in het restaurant iets verderop in de straat, waar hij, zeer naar zijn zin en tonnenrond, onder de keukentafel huisde.
Daarna kreeg ik een afdankertje van mijn schoonouders, die zo slecht ter been waren geworden dat ze hun hond niet meer konden uitlaten. Het ging om een Welsh terriër, een fameus kreng, waar mijn kinderen dol op waren. Ze was negen jaar oud toen ze bij ons kwam en pas op haar zestiende voer ze ten hemel. Inmiddels was ik als natuurbeschermer geïnvolveerd geraakt in de eendenjacht, en ter assistentie voor deze vorm van faunabeheer wilde ik wel een kooikerhondje. Daarmee kon mijn vrouw als historica wel instemmen, want kooikertjes staan dikwijls afgebeeld op schilderijen uit de Gouden Eeuw. Onze dierenarts, met wie we zeer bevriend waren geraakt, dacht daar evenwel anders over. Hij vond kooikers ‘zenuwenhondjes’ en adviseerde ons – als we dan toch een Nederlands ras wilden – een Friese stabij te nemen. Dat leek ons een wijze raad en zo haalden wij er een op uit Nijeholtpae, in het Nederlands beter bekend als Nijeholtpade, een dorp met 485 inwoners ten oosten van Wolvega. De hond deed haar ras eer aan, want ze was zo koppig Fries dat ze werkelijk nimmer deed wat jij wilde. De jachthondencursus leverde met deze hond dan ook een treurige reeks van zware onvoldoendes op. Uiteindelijk besloot ik een en ander dan maar in de praktijk aan haar te leren en ging ik met haar de wijde polder in. Toen ik over twee sloten heen een eend schoot, en ik licht aarzelend ‘apport’ riep, ging de hond tot mijn stomme verbazing die twee sloten door en liep regelrecht naar de geschoten eend. Daarmee was de pret op: ze rook aan de eend, haalde haar neus op en ging vervolgens achter de schapen aan. Het liep eropuit dat ik was gedwongen niet alleen de schapen te redden, maar ook zelf die eend te gaan halen. Met mijn geweer en mijn kleren op mijn hoofd in de rugzak, ploeterde ik de twee sloten door, onder het goedkeurend oog van mijn hond, die bewonderend zat te kijken hoe mooi ik kon apporteren. Die Friese stabij is dertien jaar geworden en blies toen de laatste adem uit.