‘Het zit u niet mee, meneer Druppers.’ De mevrouw aan de andere kant van de tafel meende het. Zij is mijn bedrijfsarts. De afgelopen maanden moest ik mij periodiek bij haar melden en inmiddels zijn wij goede bekenden van elkaar. Vier jaar geleden startte een periode met sterfgevallen en allerlei noodlottige zaken binnen mijn directe omgeving. Dit privéleed liet zich niet geweldig combineren met de heftige ervaringen tijdens mijn werk als wijkagent, en het geheel resulteerde in een burn-out. Nog tijdens mijn herstelperiode bleek ook mijn vrouw plotseling ziek, ernstig ziek, terminaal ziek. Een helse periode volgde, waarbij ik mijn politietaak lange perioden moest inwisselen voor die van mantelzorger. In deze tijd leerde ik de bedrijfsarts goed kennen.
Zojuist had ik haar de laatste ontwikkelingen van mijn eigen situatie verteld. De afgelopen jaren leek zich bij elk bezoek steeds meer onheil op te stapelen. En nu dan nog dit. Mijn woorden leken te blijven hangen in het door tl-buizen helverlichte kantoor waarin wij zaten. Het bevond zich, toeval of niet, in een politiegebouw in de Amsterdamse wijk waar ik normaal gesproken rondkuier als wijkagent.
‘Ik heb kanker.’
Tsja, hoe zeg je zoiets. Vroeger zei men ‘de ziekte’, of ‘K’, of ‘een soort gezwel’. John Wayne had het over ‘the big C’, maar dat was nadat hij succesvol was geopereerd. Nu zei ik tegen mijn bedrijfsarts, en misschien ook tegen mezelf: ‘Ik heb kanker, blaaskanker.’
Ze keek me aan zei toen met een soort vriendelijke verbijstering: ‘Het zit u niet mee, meneer Druppers. Een zwaar lot voor u en uw gezin.’
Ze had gelijk; ons gezin, of wat ervan over is, bevindt zich in een lastige fase. Enkele jaren geleden was het leven nog fijn, leek het geluk oneindig en was er, relatief gezien, geen vuiltje aan de lucht. Dat het leven broos kon zijn, had ik afgelopen decennia in mijn werk als politieman wel ervaren, meer dan me lief was. Maar alle rampspoed en drama die ik zag, speelde steevast in de levens van anderen. Hoe heftig de dienst ook was, aan het eind ervan ging ik weer naar huis, de veilige plek waar ik mij geborgen voelde, waar ik in mijn vrouw een klankbord vond en waar het leven goed was. Natuurlijk, ergens besefte ik dat de ellende die ik op straat zag en dat de rampen die dagelijks in journaals voorbijkwamen, ook ons konden treffen. Maar dat besef was abstract en ergens ver weg gestopt. Dat het lot zo hard kon toeslaan in mijn eigen leven, daar had ik nooit rekening mee gehouden.
Net zomin als je er rekening mee houdt dat het ‘in voor- en tegenspoed’ van de huwelijksbelofte zo letterlijk werkelijk kan worden. Precies 25 jaar geleden stonden we samen voor een dominee en later voor de ambtenaar van de burgerlijke stand en beloofden we elkaar trouw… ‘tot de dood ons scheidt’. Die belofte heb ik met liefde volbracht, en de taak van mantelzorger verrichte ik, ondanks het verscheurende gevoel van machteloosheid, met alles wat ik in mij had. Meer dan dertig jaar was mijn vrouw mijn levenspartner, mijn anker, mijn spiegel, verzorgde zij mij en luisterde ze altijd geduldig naar de ellende en pijn die ik zag in mijn werk. Nu waren de rollen omgedraaid en moest ik voor haar zorgen. Enkele maanden geleden, in augustus, stopte het laatste restje voorspoed uit de huwelijksbelofte bij haar overlijden.