Zoals de Neerlandicus en Goethe-liefhebber Peter van Zonneveld al eens terecht betoogde, zijn de ‘Römische Elegien‘, die Johann Wolfgang von Goethe in 1795 publiceerde in het maandblad Die Horen van Friedrich Schiller, niet zomaar de neerslag van het verblijf van de Duitse dichter te Rome in 1788. Het betrof niet in de laatste plaats de verwoording van zijn seksuele ontbolstering, op de leeftijd van achtendertig, bij de jonge weduwe Carletta Faustina. Niet voor niets had de cyclus oorspronkelijk de titel ‘Erotica Romana’ en durfde Goethe het niet aan de vier meest gepeperde verzen (waaronder twee ‘Priapische Elegieën’) te publiceren; uitgaven van de reeks werden gedurende de gehele achttiende en negentiende eeuw gecensureerd, en de volledige cyclus van vierentwintig verzen zag pas in 1914 het licht in de vorm zoals Goethe die voor ogen had gehad.
De vraag hoeveel seksuele ervaring Goethe voor zijn Romeinse avonturen had opgedaan, is niet te beantwoorden, maar waarschijnlijk was die zeer beperkt geweest. In elk geval noemde hij in brieven zijn tijd in Rome een ‘wedergeboorte’, vooral in fysieke zin. Een jaar na terugkeer bleek die wedergeboorte niet tevergeefs: Goethe verwekte een zoon bij Christiane Vulpius, de jonge vriendin die bij hem was ingetrokken en met wie hij vele jaren later zou trouwen (ze schonk hem in totaal vijf kinderen van wie alleen zoon August de volwassenheid bereikte). Zeker is wel dat Goethe op zijn Italiaanse reis tussen 1786 en 1788, die wellicht deels geschiedde om een al te innig wordende relatie met de hofdame Charlotte von Stein te laten bekoelen, prikkelende lectuur had meegenomen. In zijn koffer zaten gedichten van Catullus, Tibullus en Propertius, door hem betiteld als ‘Amors Triumviraat’, en ook een uitgave van de Carmina Priapea, de anonieme verzameling Latijnse epigrammen gewijd aan lustgod Priapus.
Bij zijn eigen ‘Römische Elegien’ liet Goethe zich danig door zijn reislectuur beïnvloeden, zowel wat betreft de dagboekachtige, spotlustige en onchristelijk openhartige inhoud, als door de vorm van het elegisch distichon. Die klassieke versvorm bestaat uit regelparen van een dactylische hexameter met een dactylische pentameter, en vooral Catullus was een grootmeester in het gebruik ervan. De vorm is door Duitse dichters van hun klassieke voorbeelden overgenomen en werd vanaf de Renaissance veel beoefend, ook wel in Nederland door onder andere Constantijn Huygens in diens elegieën.
Het is echter onmiskenbaar dat de vorm eigenlijk niet past in de West-Europese prosodische traditie (rijm, metrum, accent, melodie), en daarom kan de lezer het gevoel krijgen dat hij iets mist bij een getrouwe vertaling van een elegisch distichon. In elk geval winnen de verzen voor West-Europeanen aan bekoring als de beklemtoonde lettergrepen halverwege en aan het eind van de pentameter een rijm vormen. Toen ik begon aan de vertaling van Goethes Römische Elegien voor de Nederlandse editie van zijn erotisch werk heeft die overweging mij geleid bij het omzetten van de distichons, en ik hoop dat men mij niet te hard zal vallen vanwege deze eigengereidheid.