Ik maak een wandeling over de kade. In de verte komt een vrouw me tegemoet. Ze laat haar hond uit. Verder is er niemand op straat. Ik zoek beschutting achter een van de grote kastanjes in de buurt van de Socratesbrug. In de zak van mijn overjas pak ik het pistool, waar ik thuis al de geluiddemper op heb gedraaid.
Als de vrouw me passeert, ze loopt op nog geen meter afstand van me, schiet ik haar neer. Ze kijkt opzij en ik raak haar tussen de ogen. Ze valt zonder geluid te maken op het pad. De hond piept en snuffelt aan haar hoofd. Ik schiet voor de tweede keer. De hond lijkt op te springen, alsof hij ergens van is geschrokken, en valt op de bovenbenen van de vrouw.
Het is koud. Ik steek het pistool weer in mijn zak en loop over het pad in de richting van de brug. Via de Kanaalweg loop ik naar de Balijebrug en dan weer naar de kade terug. Er is nog niets te zien in de verte, geen politieauto of samendrommende buren. Ik ga naar mijn woning, sluit de gordijnen, ga op de bank zitten en zet de televisie aan.
Even later hoor ik politiesirenes. Ik open de gordijnen weer en kijk naar buiten. Er zijn drie auto’s de kade opgedraaid en één busje. Ze staan kriskras door elkaar in de buurt van het lijk. Honderd meter van mijn huis.
Ik doe mijn jas aan en loop naar buiten.
De plaats delict is afgezet met linten. Dat hebben ze snel gedaan. De vrouw en de hond zijn aan het zicht onttrokken door een soort partytent.
Het is intussen druk op de kade. Ik begroet een paar buren die ik van gezicht ken en vraag aan een vrouw in een fleecevest wat er is gebeurd. ‘Er is iemand neergeschoten,’ zegt de vrouw. ‘Een vrouw en een hond. Maar de politie wil nog niet precies vertellen hoe of wat.’ Ze rilt. Het is te koud voor dat vest.
Agenten en rechercheurs lopen wat ordeloos rond. Er wordt in mobiele telefoons gesproken, mensen worden verder naar achteren gesommeerd, de flappen van de tent gaan af en toe open om iemand naar buiten of naar binnen te laten. Een oude, grijze man heeft volgens mij de leiding over het onderzoek. Hij doet in elk geval niets anders dan wat nors om zich heen kijken.
De vrouw die ik heb vermoord, was een onbekende. Ze kwam toevallig langs toen ik mijn avondwandeling maakte. Misschien begrijpt de oude rechercheur me. Hij is weliswaar de vijand in deze zaak, maar nors en oud genoeg om mijn motieven te doorgronden.
De impuls naar hem toe te lopen en een gesprek te beginnen, weet ik te onderdrukken. Ik haal mijn schouders op, zeg nog een keer ‘tsjonge, wat vreselijk, en zo dichtbij’ tegen niemand in het bijzonder en keer terug naar huis.