Omdat ik die dag zevenentwintig was geworden, ging ik met appeltaart langs bij mijn oma. Ik fietste naar het tehuis toe met de taartdoos onder mijn arm. We zaten op onze vaste plaats, in de serre met uitzicht op het park. ‘Daar ben je weer,’ zei ze enigszins triomfantelijk, alsof ze een inzicht deelde dat me anders was ontgaan. Ik vroeg me af of ze zich nog iets herinnerde van de vorige keren dat ik bij haar langskwam. En of ze het zou merken als ik nooit meer zou komen.
We zeiden nog minder dan gebruikelijk. Vroeger wisselden we nog wel enkele zinnen, maar ik wilde mijn oma niet vermoeien met berichten over mijn nachtleven, over mijn gestrande relatie, over mijn nieuwe bijbaantje. Met een lepel voerde ik haar stukjes taart. Ze maakte smakkende geluiden, al kauwde ze nauwelijks. ‘Lekker he?’ zei ik.
‘Hmmhmm.’
Minuten verdwenen. Uit een van de kamers kwam het geluid van een televisie. Hard en dreunend, zoals altijd hier. Ergens riep een bewoner om een verpleegster: Je moet nu komen, ik ben gevallen.
Ik vroeg me af wie mijn oma zou roepen als ze zou vallen. Op haar armen zag ik vaak blauwe plekken, nu en dan kneusde ze een ledemaat, maar ik was er nooit bij wanneer dat gebeurde, en ze vertelde er ook nooit over. Misschien dacht ze dat ik bij die dingen toch geen rol van betekenis kon spelen, misschien verwachtte ze van mij net zo weinig daadkracht als ik doorgaans van mezelf verwachtte.
‘Ik ben jarig vandaag,’ zei ik toen.
Mijn oma sperde haar ogen wijd open. Het was onduidelijk of ze mij aankeek of haar aandacht richtte op iets achter me.
‘Jarig?’ Achterin haar mond zag ik een paar onverteerde stukken appeltaart zitten, verdwaald tussen haar met goud gevulde kiezen en onbedekte stukken tandvlees. ‘Dat is toch niks voor jou?’
‘Nee,’ antwoordde ik, op de instemmende toon die ik al jaren tegen mijn oma aansloeg. Help, ik ben gevallen! klonk het op de achtergrond. Waarom doet niemand wat? Ik overwoog op te staan, maar bleef zitten, en voelde me ineens beledigd door wat mijn oma gezegd had. Een plotse agressie welde op in mijn binnenste: ‘Hoezo niet, trouwens?’ vroeg ik. ‘Hoezo is dat niks voor mij?’
‘Jarig zijn,’ zei ze, weer met die triomf in haar stem. ‘Echt, lieverdje, dat is gewoon niks voor jou.’
‘Ja, ik hoorde je wel, dit zeg je elk jaar, maar wat bedoel je ermee? Iedereen kan toch jarig zijn, ouder worden, noem het maar op?’
‘Voor mij zal je altijd de kleine Jean blijven,’ zei ze, nog altijd kauwend op taart. ‘Het rustige, kleine, verstandige jongetje. Mijn eigen Jean.’
Het was ongetwijfeld als compliment bedoeld, mijn oma knikte ook vertederd bij haar eigen woorden, maar ik voelde een steek in mijn binnenste. Rustig, rustig, dat hoorde ik al mijn hele leven – en steeds meer klonk het als een tekortkoming. En verstandig, waarom moest het altijd verstandig zijn, waarom zei nou nooit iemand over mij dat ik zo aangenaam ongeremd op dingen kon reageren?