Ah, het treintje van Renon/Ritten uit 1907: zigzaggend door bossen met uitzicht op de Dolomieten. Het is zonnig. Hier bracht Freud de zomer van 1911 door, hij moet in hetzelfde treintje hebben gezeten. Zijn hotel in Collalbo waar hij aan Totem en taboe werkte en zijn huwelijksjubileum vierde, bestaat nog steeds: Bemelmans-Post. Mijn vader raadde het boek ooit aan mijn zus aan toen ze hem vroeg wat ze écht gelezen moest hebben in haar leven. Een zacht gezegd opmerkelijke keuze; mijn zus, die het na koude rillingen verder ongelezen liet, zou ik na mijn onderzoek laten weten hoe en wat – mijn vader had zich inmiddels bij de voorvaderen gevoegd.
Aankomen met het gevoel nooit meer weg te gaan: uitzicht vanaf het balkon op de bergen. Het middagdutje. Helaas wakker worden door een verder verdienstelijke zangeres op het pleintje die onder andere Love Me Tender, You’re Too Good to Be True en What a Wonderful World ten gehore brengt. Bruin lang haar, een witte wollen trui, een witte korte rok met een witte sprei eromheen – ze swingt. Ik moet aan mijn vriendinnetje denken. Na controle van de deur ga ik in badjas met Totem en taboe naar het zwembad. Beneden in de lobby zijn twee Duitse herders luidruchtig met elkaar aan het spelen, de receptioniste kijkt niet op of om. Er is een gezin in het zwembad: vader, moeder, twee jongens. Op de ligstoel lees ik het eerste hoofdstuk: ‘De angst voor incest.’
’s Avonds, halve maan, controleer ik weer mijn deur totdat ik niet meer weet of ik hem gecontroleerd heb. De twee herders liggen rustig op het tapijt. Met een glas Lagrein in de hand, aan de bar, zie ik in de lobby opeens een oudere blonde vrouw met kleding in vele tinten roze. Het lijkt of ze de kleding zelf heeft gemaakt. Mijn wijn drinkend staar ik naar haar intens rode lippenstift en bleke gezicht. Een pop! Het is de verschrikkelijkste vrouw die ik ooit heb gezien, en daarmee ook de mooiste. Ze wordt opgehaald door een man in tweed jasje, in zijn loop lijkt hij haar hysterie te willen onderdrukken.
Vóór het hotel hangt een levensgroot beeld van een gekruisigde Christus. Die moet er in Freuds tijd nog niet zijn geweest. In de feestzaal is het gala aan de gang, zie ik vanuit het donker; ik vraag me af of Freud daar het zilveren jubileum heeft gevierd. Een fonteintje met twee saters werkt me op de zenuwen, bij de receptie vraag ik of hij ’s nachts ook uit gaat. Het huwelijksfeest blijkt in de veranda te zijn geweest, een gezellige houten Stube met aan de muren voorstellingen van ridders en Joris met de draak, geweitjes, uitzicht op de bergen. Een bordje met Freuds woorden over zijn verblijf: ‘Ik heb een tomeloze zin tot nietsdoen.’ Bemelmans blijkt een neef van degene die de chique Bemelmans Bar in New York heeft versierd. In een ander leven zat ik er laat op de avond met twee vrienden. Er was een ruzie gaande onder gasten, ik hing de vredestichter uit.
’s Nachts droom ik over een onbekende medewerker van Hollands Maandblad die in mijn bijzijn een schijnbaar brutale mail ontvangt dat de hoofdredacteur niet weet wanneer hij kan publiceren. Verontwaardiging, ik probeer koortsachtig te vergoeilijken. De volgende morgen een zalige wandeling naar Oberbozen en weer terug.
Deze maand: een tomeloze zin tot nietsdoen, maar er is altijd onderzoek nodig. Waar te rade gaan? Nog altijd Duitsland wellicht? Oftewel: het trauma – JvdS