5

Gerard van Emmerik

‘Bert & Ernie mogen ook uit,’ zei de assistent, een breedgeschouderde jongen met een rokersadem. ‘Geinig, waar koopt u die?’ Hij nam mijn onderbroek in ontvangst. ‘Oké, neem plaats. Gaat het? Lukt het met die steunen?’

De oxazepam maakte loom en saboteerde mijn bewegingen. Voorzichtig liet ik me in de stoel zakken. De specialist kwam de behandelkamer binnen. Kennedy, een kleine, blonde veertiger met een pilotenbril, die er op de website van het ziekenhuis een stuk jonger uitzag. Onbezorgder. ‘Zo, zit u comfortabel?’ Hij klikte een groot wandscherm aan en legde nog eens uit wat er al in de brief had gestaan. ‘We hebben ze alvast rood omlijnd.’

Zijn aanwijsstok ging langs de oplichtende vlekjes in het midden en de grotere, gekartelde langs de rand. ‘Wat we nu gaan doen is de MRI-beelden combineren met een echo. Zo kan er gericht wat weefsel worden weggenomen. Da’s veiliger, we prikken niet zomaar wat raak. Kunt u het nog volgen allemaal?’

Ik knikte en zei dat ik de brochure goed had doorgenomen.

‘Ja, die legt het begrijpelijk uit, hè? We krijgen er vaker complimenten over.’

De assistent controleerde of mijn knieholtes correct in de beensteunen lagen. De stoel kantelde, zoals bij de tandarts. Een onzichtbaar apparaat sloeg aan, waarna een zoemend geluid de ruimte vulde. ‘Prima.’ Kennedy’s brilmontuur glansde in het blauwige ledlicht. ‘Stil blijven liggen graag, dat is belangrijk. Dan komt nu eerst de verdoving. Even niet schrikken.’

De brochure had het over een dun naaldje, maar wat ik voelde was een stomp mes, dat vlak onder mijn ballen toestak. Het mes nam er de tijd voor; traag, onderzoekend ging het alle kanten op.

‘Dat viel mee, nietwaar?’

Ik beweerde dat het erger kon. Uit mijn mond liep speeksel. De assistent ontging niets en veegde met een doekje mijn kin zacht, haast teder, droog.

‘De huid van het perineum wordt binnen een minuut gevoelloos,’ vervolgde Kennedy. ‘Dan voelt u dus helemaal niets meer, geen enkele pijn, waarna ik de echokop naar binnen schuif, heel precies…’

De haartjes op mijn bovenbenen kwamen overeind. Telkens vlak voor een priemende steek en het geluid van een nijdig nietapparaat fluisterde Kennedy: ‘Ja, hier komt er weer eentje, ontspant u zich, prima, heel goed. Niet bewegen alstublieft. Denkt u maar aan prettige dingen, zoals dat het zo meteen achter de rug is. Want dat is het al bijna.’

Maar met een Kennedy verschijnen er vanzelf beelden van een open limousine. Wuivende handen. Jackie. Het schot. Botsplinters.

‘Nou, da’s alweer voorbij. Blijft u nog even liggen. De assistent komt u dadelijk helpen.’

Intussen ging Kennedy aan een bureau zitten en staarde naar iets op een monitor. Hij leek almaar minder opgewekt, hij ging me vertellen hoe rampzalig het eruitzag en dat het helaas inderdaad 5 was. Maar na een stilte, die minstens zo verdacht was als al die oplichtende vlekjes op het wandscherm, begon hij over straks, de wachtkamer, pas vertrekken na een plas. Niet schrikken als die er wat bloederig uitzag. En mijn sperma ook trouwens, de eerste tijd.

‘Drinkt u zo maar flink wat bekers water. Thee of koffie mag ook. Moet er een taxi worden gebeld of is er iemand die met u rijdt?’ Hij keek nog steeds naar het scherm.

‘Mijn vriend.’ Ik bleef ‘vriend’ zeggen, niet uit lafheid; mijn man, dat klonk te militant, te humorloos strijdbaar. ‘Hij wacht buiten op me. In de auto.’

Waarom vroeg ik niet wat er op het scherm te zien was, wat die frons van hem betekende?

‘Goed zo.’ Kennedy noteerde iets op een vel papier. ‘Uw huisarts ontvangt binnen vijf werkdagen de uitslag en zal die met u bespreken. U hebt al een afspraak met hem staan?’

‘Over een maand. 8 september. Kwart voor vier.’

Kennedy’s blik verzachtte. ‘Dat duurt nog wel een poos, hè?’

‘Hij is met vakantie.’

‘Ja, dat moet ook gebeuren.’ Hij stond op. ‘Bien, Robin gaat u nog even fatsoeneren.’

Vanachter een scherm dook de assistent weer op, nu met handdoek en verband. ‘Hoe gaat het hier?’ vroeg hij toen Kennedy na een ‘het beste’ was verdwenen. ‘Ai, u hebt aardig wat gebloed. Maar da’s heel normaal hoor, het kan nog veel erger allemaal.’

Terwijl hij de wondjes behandelde, keek ik over zijn dichte haardos heen naar de gesloten lamellen. Ergens daarachter, in de brandende zon, was het parkeerplein met tussen al die auto’s een smurfblauwe Volvo met Marc. ‘Je hoeft echt niet mee,’ had ik gezegd, toen hij wilde uitstappen. Dat klonk niet alleen onaardig, dat was het ook dus haalde ik er snel mijn moeder bij, die me op mijn zestiende nog vergezelde naar de tandarts, en dat ik me weer dat hulpeloze joch zou voelen. Hij had geknikt, maar ik was amper op weg naar de ingang toen er een portier zachtjes werd dichtgedaan, gevolgd door sluipende voetstappen, vlak achter me. ‘Nee!’ Ik had me niet omgedraaid, dan zou ik zwichten. ‘Het is écht nee. Ik ben zo terug, het stelt niks voor.’

Waarschijnlijk was hij nu een vakantie aan het regelen. Onderweg had hij het over de Eifel, het zuidelijke deel, met die vulkanen, of we daar niet een weekje naartoe konden, de hele zomer zaten we maar thuis, bewegen moest ik, en meer eten ook.

De geur van een desinfecterend middel prikkelde mijn neus. Intussen doemden heuvels op, velden vol wuivend graan, een Ferienhaus, overwoekerd door klimrozen. Overdag samen wandelen, en dan, voor de schemer, terwijl Marc een te voedzame stoofschotel bereidde, in mijn eentje nog even in een maar, een die diep genoeg was. Halverwege stoppen met crawlen en wachten tot de kou of wat dan ook haar werk deed.

Kon dat, kon ik hem alleen van vakantie laten terugkomen? Nee, ik leek wel gek. Maar ik wás ook gek, of in elk geval bezig dat te worden. Die oxazepam zorgde voor een permanente nevel in mijn denken. Samen met de slapeloze nachten vol geluiden van de fatbikestad, sirenes, laveloze toeristen, schreeuwend, lachend, volop levend of wat daarvoor doorging, en Marc naast me, in diepe slaap, zijn rustige ademhaling, onwetende Marc, want waarom het nu al vertellen en zijn zomer verpesten, misschien hadden ze het mis. En dan meestal rond een uur of vier uit bed, naar beneden sluipen om in de woonkamer met de koptelefoon op naar rampen te kijken, oorlogen, precisiebombardementen, of, zoals vannacht, naar tv-mediums, die wanhopige bellers te woord stonden met behulp van tarotkaarten. Zwendelaars natuurlijk, in scène gezet, maar toch ging er een soort troost uit van dat stel; eentje gelóófde ik bijna, een mens met zwartgeverfd haar en een slordig getekende stip op het voorhoofd, die haar tien-euro-per-minuut-consult telkens beëindigde met: ‘Vertrouwen, heb vertrouwen, lieve schat.’ Vertrouwen? Voor vertrouwen was moed nodig, en daar ontbrak het aan. Een man die tot zijn zestiende zijn moeder meenam naar de tandarts. Als ik verdomme de moed had om vertrouwen te hebben, zou Kennedy met goed nieuws zijn gekomen. Het is toch 4, die paar maanden, nou, telt u daar maar flink wat tijd bij, want –

‘Hé, meneer…’ De assistent, wat was zijn naam, iets met een R. Zijn adem rook nog sterker naar rook, vast pauze gehad. Zachtjes kneep hij in mijn schouder. ‘Schrok u? Dat spul werkt goed, hè, u was lekker aan het wegzweven. Dat zou ik ook wel willen.’

Onder mijn ballen zat een pleister. Bert & Ernie mochten weer aan.