We zijn met z’n achttienen: dertien Nederlanders en vijf Vlamingen, uitgeroepen tot jong talent door een culturele organisatie die de cultuur van de Lage Landen wil stimuleren. Ik ben zevenentwintig, woon in Rotterdam, doe een PhD in empirische literatuurwetenschap, en droom van een romandebuut. Tot voor kort leek dat even onbereikbaar als het berijden van een eenhoorn, maar met deze schrijfresidentie voelt het alsof een deur naar een andere wereld zich opent. Ik ben hier omdat de hoofdredacteur van een hip online tijdschrift waarvoor ik met grote toewijding persoonlijke essays schrijf zijn vertrouwen in me heeft uitgesproken. Hij, fijngevoelig liefhebber van essayistiek en fotografie die voortdurend lijkt te lijden aan een lichte hoofdpijn vanwege de onverbeterlijke stupiditeit van de mensheid, is er ook. En daarnaast, onder anderen: een sceptische televisiepresentator, een zoetgevooisde radiomaakster, een politiek geëngageerde spring-in-’t-veld, een goofy kunstenares in baggy broek, een scruffy bohemien in leren jasje, een literair recensente met jaren twintig-ogen, een culinair recensente die allergisch is voor dit soort grove typeringen, drie redacteuren van het meest intellectuele onafhankelijke weekblad van Nederland, en twee jonge uitgevers, van wie degene met de gemoedelijke uitstraling van een kauwende dromedaris boeken uitgeeft en degene die gezegend is met indrukwekkend glanzend en vol haar een nieuwsplatform bestiert. Twee weken lang mogen wij kosteloos verblijven in het veertiende arrondissement, in een studentencomplex naast Parc Montsouris met de allure van een landgoed. Het is de zomer waarin Malala Yousafzai, zestien jaar, tijdens de jaarlijkse vergadering van de Verenigde Naties, boeken en pennen ‘onze machtigste wapens’ noemt. De Bataclan is nog gewoon een concertzaal, het gele hesje een veiligheidsbevorderend kledingstuk.
In een mintgroene zomerjurk en met een gevoel alsof ik elk moment kan opstijgen, betreed ik, te midden van de anderen, de marmeren ontvangsthal van de studentenvilla. Daar staat, naast de directeur van de culturele organisatie, die zegt dat hij ons hier ‘tijd wil gunnen om de dingen te laten gisten’, een bekende schrijver, twee koppen kleiner en door het contrast ogenschijnlijk breekbaar. Een van de weinige bekende schrijvers die ik persoonlijk ken; een paar jaar eerder interviewde ik hem voor een letterkundig tijdschrift gerund door studenten. Hij herkent mij ook, een kortstondige verschrikking schiet over zijn gezicht. De directeur zegt dat hij is uitgenodigd om uit te leggen hoe je schrijver wordt; hij protesteert, nerveus lachend, dat hem dat niet is verteld. Zodra de directeur is uitgesproken, stap ik op de schrijver af. Hij schuttert en stottert; dat ik lijk op een meisje van een jugendstil-bonbondoos, zegt hij, en of ik met hem door de stad wil wandelen, voordat het programma begint.
We drinken witte wijn op een terrasje, eten een ijsje in de Jardin du Luxembourg (hij trakteert). Ik begin er niet over dat hij me, na het interview, elke keer wanneer hij in Utrecht moest zijn een appje stuurde en dat hij dan tijdens de koffie, de lunch of het diner heel dicht naar me toeschoof en een hand op mijn knie legde of om mijn schouder, totdat ik informeerde naar de status van zijn relatie en hij die hand weer terugtrok. In de wetenschap dat er bij hem klaarblijkelijk geen onbedwingbare lust speelt, niets wat hij koste wat kost wil doordrukken, loop ik naast hem met nieuwsgierigheid maar zonder verwachtingen. Jong talent, dat ben ik hier, een toekomstige collega. In mijn aantekeningen lees ik terug: Hij vond het pijnlijk, zei hij, hoe hij zich in Utrecht gedroeg, moest mij verdringen. Nu lijkt alles goed met zijn vriendin. Wat mij betreft geen spanning. Wel maakte hij een opmerking over mijn mooie ogen en dat hij niet de eerste zal zijn die dat zegt, ‘maar wel vandaag?’
Nadat de bekende schrijver een praatje voor de gehele groep heeft gehouden waarin hij voornamelijk vertelt over zijn ingewikkelde verhouding met Parijs (ik ben eigenlijk al mijn hele leven verliefd op Parijs, maar ik begin te ontdekken dat het een leugen is), komt iemand, misschien wel hijzelf, met het voorstel om die avond, rond negen uur, iets te drinken in de buurt van Odéon. De genodigden: de twee uitgevers, ik, en een jonge vrouw met een stoere, jongensachtige uitstraling die, als enige in de groep, al een contract heeft bij een uitgever voor een debuutroman. Achteraf vraag ik me af of ik mezelf in een vlaag van overmoed hiervoor had uitgenodigd, of dat het wellicht een noodzakelijke beleefdheid was van een van de anderen omdat ik me binnen gehoorsafstand bevond toen dit werd voorgesteld. Hoe dan ook: als ik de stenen trap voor de villa afloop, zie ik het groepje de poort al uit gaan.
Ben ik te laat? Niet meer dan een minuut. Ik weifel, een seconde, terwijl ik naar die vier ruggen kijk. Heb ik de schrijver onbedoeld beledigd? Wil hij mij liever opnieuw vergeten? Ik weet dat het jongensmeisje een onderkomen in Brussel zoekt, de stad waar hij woont, en dat zij haar zinnen heeft gezet op zijn appartement – dat had ze eerder die dag hardop meegedeeld. Maar de twee jongens, zij hebben nog geen duidelijke reden om mij er niet bij te willen, we hebben nauwelijks met elkaar gesproken. Voelen ze instinctief aan dat we elkaar niet liggen? Hebben ze in één oogopslag gezien dat ik niet het soort schrijver ben dat zij zouden willen uitgeven? Of zijn ze simpelweg ongeduldig?
Ik zie voor me, in een flits, hoe ik afdruip, me terugtrek op mijn kamer. Nee. Ik kies ervoor om ‘Wacht!’ te roepen. Als niemand wacht, zet ik, op mijn halfhoge hakken, een sprintje in.
In de aantekeningen die ik de volgende ochtend maak, zeg ik simpelweg dat we de stad in gingen. Ik beschrijf de straatscènes vanaf het terras, de onderwerpen waarover we hebben gesproken (o.a. over de lichaamsgeur van blonde mannen), en ik vermeld dat ik rond kwart over één in bed lag. Mijn kleine vernedering verzwijg ik.
*
‘Zorg ervoor dat je op je nieuwe school wel bij de stoertjes gaat horen en niet bij de butjes,’ was het ernstige advies van mijn beste vriendinnetje toen ik, halverwege groep 7, van Groningen naar Brabant verhuisde. De hitte van de schaamte vulde mijn bovenlijf. Stiekem had ik gehoopt dat ik de enige was die de volgorde bijhield waarin klasgenoten tijdens de gym hun teams samenstelden (ik zat net boven de laatste keuzes, mijn vriendinnetje net boven het midden). Als verder niemand het doorhad, de hiërarchie in onze klas, als niemand het een punt vond, dan stelde die ook niets voor, sterker nog, dan was het helemaal geen hiërarchie. Maar zij, die in mijn ogen het mooiste en leukste meisje van de klas was (en gelukkig niet het populairste), had het kennelijk ook aangevoeld. Ze had er zelfs termen bij.
Verward vroeg ik me af waarom, als ‘bij de stoertjes horen’ zo belangrijk was voor haar, ze met mij had willen spelen. Had ik haar kansen niet verpest? De ruime twee-onder-een-kap-woning van haar gezin was duidelijk superieur aan het rijtjeshuis van het mijne, al waren de villa’s van de populairste kinderen, de hockeykinderen, nog veel groter. Ik zag die kinderen als een ander soort mensen, bij wie je niet eens zou kunnen horen al zou je het willen. Ik probeerde het dus ook niet. Mijn beste vriendinnetje, realiseerde ik me, misschien wel. Zij was op hockey gegaan. Mijn moeder had me nog aangeboden om hetzelfde te doen. Ik weigerde. Ik had een hekel aan teamsporten, aan competitie en aan kunstgras. Aan poloshirts, te grote auto’s, gejoel van ouders langs de lijn. Aan het idee van wintersport.
Ik wilde niet bij de hockeykinderen horen, maar ook niet bij de kinderen uit de onderste regionen van de gymselectie, met hun bleke gezichten, snottebellen en sesamcrackers. Ik had geen groepje, enkel losse vriendinnen. Losse vriendinnen, boeken en kleurpotloden. Ik dacht dat er een plek was tussen de hockeyelite en de onhandige bleekneusjes, maar nu knaagde ineens een vraag die ik niet hardop durfde uit te spreken: hadden anderen, misschien zelfs mijn beste vriendinnetje, me dan toch als een butje gezien?
*
Na die eerste avond van de schrijfresidentie ben ik op mijn hoede. Met het beeld van de vier ruggen op mijn netvlies reageer ik alert – of: overgevoelig – op andere tekenen van afwijzing of spot. Tijdens een spelletje Weerwolven, in dezelfde chique zaal waar de bekende schrijver ons vertelde over zijn relatie met Parijs, vind ik de sfeer vrijwel onmiddellijk iets grimmigs krijgen. De uitgever met het mooie haar schept er een zichtbaar genoegen in om anderen verdacht te maken op basis van hun uiterlijk of veronderstelde persoonlijkheid. Na een stuk of vier gesneuvelde burgers-van-Wakkerdam gaan andere groepsleden mee in zijn onterechte beschuldiging dat de hoofdredacteur en ik de wolven moeten zijn, want hij zou veel te stil zijn en ik zou een sluwe blik hebben. ‘Maak mij dan maar dood!’ roep ik. Dat is precies wat de groep doet. Later die dag zit ik met de Vlaamse meisjes op de stenen trap voor de villa, we delen een bakje aardbeien dat we samen hebben gekocht. Het jongensmeisje komt langslopen, de kleine kin vooruit gestoken. ‘Ik mag er wel eentje toch?’ zegt ze, en zonder het antwoord af te wachten graait ze in het bakje en vist de twee grootste vruchten eruit.
Stoertjes, denk ik, mensen die ik uit de weg zou moeten gaan. Maar het doet er allemaal ook niet toe, ik moet me bezighouden met het schrijven van mijn stukken, met het zoeken naar personages, met het verkennen van de stad en haar verhalen. Ik stort me op het onderwerp ‘faam en vergankelijkheid’ (Hoe erg is het om vergeten te worden?). Op begraafplaats Père-Lachaise volg ik een gids op necrosafari, aan de andere kant van de stad bezoek ik een man die met veel chagrijn en weinig succes probeert het werk van zijn vader, een in vergetelheid geraakte surrealistische schilder, aan musea te slijten, en bij boekhandel Shakespeare and Company breng ik veel tijd door op de zolderverdieping, waar aspirant-schrijvers – voornamelijk Amerikaanse jongemannen met de gedeelde droom om net zo beroemd te worden als Hemingway – bijeenkomen om elkaars werk te lezen.
Terug van een van die schrijversbijeenkomsten, op een zaterdagavond, zie ik onze groep op de trap zitten. Die neemt ze vrijwel geheel in beslag, op de bovenste treden na, waar een klein, luidruchtig groepje internationale studenten verschillende wijnflessen van hand tot hand laat gaan. Mijn groep drinkt bier en is wat halfslachtig aan het Weerwolven. Ik schuif aan bij een paar mensen die niet meedoen, de Vlaamse radiomaakster en de Surinaams-Nederlandse presentator. Al snel klinkt er gelach op uit onze groep, snerend gelach. Het doelwit is een dronken meisje uit het studentengroepje. De uitgever met het mooie haar doet haar na, hoe wankel ze daar zit, hoe ze klanken over elkaar heen laat struikelen. Ze stapt op hem af en vraagt, in het Engels, waar we om lachen. Hij doet alsof hij haar maar half verstaat, hij doet alsof we Duitsers zijn. Zij gaat er serieus op in, merkt zijn ironie niet op of denkt misschien dat dit positieve aandacht is, een flirt. Hij vraagt haar naar haar alcoholinname en naar haar achtergrond, gebruikt dure woorden, in verschillende talen die zij niet kent. Hij speelt met haar als een kat met een versuft geslagen vogeltje. Zijn grappen worden steeds wat venijniger, zij oogt steeds wat verwarder en toch blijft ze daar staan, blijft ze op hem ingaan. Sommigen van ons wenden zich af, proberen eigen gesprekken te beginnen. Anderen lachen mee of wachten met opgekrulde mondhoeken af hoe dit zal ontsporen. De presentator schudt vermoeid zijn hoofd. ‘Het is onzin,’ zegt hij tegen het dronken meisje. ‘Je wordt in de maling genomen,’ vul ik aan. ‘Dat weet ik heus wel, hoor,’ zegt ze, met een vertwijfelde blik. Kort daarna vertrekt ze.
‘Spelbederver,’ zegt de uitgever met het mooie haar tegen mij. ‘Je kunt aardig zijn,’ zegt de tweede uitgever, ‘of je kunt een leuke avond hebben.’ Het jongensmeisje sluit zich daarbij aan. ‘Vriendelijkheid is leuk,’ zegt een van de andere Nederlandse jongens, ‘maar met mate.’ De Vlamingen horen het aan met opgetrokken wenkbrauwen. De presentator is ongemerkt verdwenen.
*
Ik dacht dat ik ervan af was na het afronden van de middelbare school, van sociale rangordes en het bijbehorende ongemak. Ik dacht dat ik eraan kon ontsnappen door niet bij een studentenvereniging te gaan. Eenmaal onder volwassenen, volwassenen met gedeelde interesses, zou ik nooit meer geconfronteerd worden met de regels van het schoolplein. Dat was, uiteraard, een naïeve gedachte. Hiërarchieën zijn overal waar minstens twee mensen samenklonteren. En dat belezen mensen liever woorden gebruiken dan vuisten maakt de groepsprocessen in het literaire veld niet minder pijnlijk dan die daarbuiten.
Dat had ik eigenlijk ook al kunnen weten. In de redactie van het letterkundige tijdschrift gerund door studenten had iets vergelijkbaars plaatsgevonden. De hoofdredacteur daarvan had een onbedwingbare neiging om, samen met een eindredacteur, die ook een van zijn beste vrienden was, andere redactieleden te beledigen op alle mogelijke ironische en omzichtige manieren, bij voorkeur door het stellen van uitdagende vragen die als doel hadden om een vermeend of daadwerkelijk gebrek aan kennis bij de ander bloot te leggen. Ze zaten in hetzelfde jaar van Nederlands, volgden dezelfde vakken, waren scherp en ambitieus. Ik was ook ambitieus, wilde ook scherp zijn. Al deelde ik niet exact hetzelfde referentiekader en was ik minder gevat, toch meende ik voldoende te kunnen terugschieten. Deze redactie bood me alles, van het botvieren van mijn innerlijke criticus op andermans tekst tot het voeren van inhoudelijke nachtelijke kroegdiscussies. Ik hield mezelf voor dat ik een gelijke was, onschendbaar, en daardoor werd ik dat wellicht ook. Het voelde goed, de spanning die er hing als deze jongens samen een ruimte binnenkwamen – het soort spanning dat de adrenaline laat vloeien, het bloed sneller laat stromen. Hoewel ik zag dat één van de redactieleden veel vaker het mikpunt van spot was dan de anderen, greep ik niet in. Ik overtuigde mezelf ervan dat hij het niet erg vond, dat het erger zou zijn om de illusie dat dit iets anders was dan een gezelschapsspel te verstoren. En terwijl twee vrouwelijke redacteuren met wie ik bevriend was vertrokken vanwege de ondermijnende grappen die de hoofdredacteur achter hun rug om maakte, haalde ik mijn schouders op. Ik bleef. Deze redactie was mijn huiskamer, mijn plek.
*
In de dagen die volgen op het trap-incident ontwijkt de presentator de groep volledig. Zo ver ga ik niet, het merendeel van deze mensen vind ik aimabel en interessant, en ik wil erbij horen, ook in de groep als geheel. Ik weet alleen niet wat mijn plek kan zijn nu expliciet is gemaakt wat we van tevoren hadden kunnen zien aankomen: dat de twee uitgevers hier de leiders zijn, degenen die de pikorde bepalen. Als ik er niet onderuit kom om ook met hen om te gaan reageer ik op hun blijmoedige dominantie met een onderkoelde arrogantie, die me van iedereen verwijdert. Als ik weer alleen ben, slik ik tranen weg. Ik verpest mijn kansen, val erbuiten, voel me verachtelijk. De rol die ik heb gevonden is die van de opstandige, maar ik ben een slechte speler. In mijn notitieboekje schrijf ik:
- In een groep ben je niet langer een individu met alle tegenstrijdigheden die een mens zoal kenmerken, maar een type, dat wat anderen het liefste in je zien, de rol die ze van jou nodig hebben. The Breakfast Club: de ‘stoertjes’, de nerds, de prinsesjes, de weirdo’s, de sportievelingen. Dit is waar ik een hekel aan heb, dat beeld dat je wordt in de ogen van anderen. Kun je het leuk hebben als je daar niet in meegaat?
- Doe ik wel afdoende mijn best om de anderen te leren kennen? Ik vraag ze naar hun dag, dat volstaat natuurlijk niet. Ik wil wel verder komen, maar hoe? Als ik naast iemand ga lopen, denk ik dat diegene denkt: ‘Shit, nu loopt zij naast me, ik wilde gewoon lol hebben.’ Ik zie hoe anderen armen om elkaar heen slaan, het lijkt zo gemakkelijk. Als ik het zelf doe, lijken mijn ledematen van hout.
- Ik vraag me af of ik wel in Nederland pas, in Amsterdam, in de literaire wereld.
*
De Nederlandse literatuur heeft een rijke treitertraditie. Omdat ik Literatuurwetenschap studeerde in plaats van Nederlands en me dus niet verdiepte in Gerard Reve, Hugo Brandt Corstius en Willem Frederik Hermans, maar in Charlotte Brontë, Kafka en Toni Morrison (of eerder: in hun boeken, want in mijn studietijd was de auteur nog dood), duurde het lang voordat ik dat doorkreeg. Tijdens de schrijfresidentie kende ik het opiniestuk van literair criticus Arnold Heumakers nog niet, gepubliceerd in 2004, een paar weken na de moord op Theo van Gogh. Heumakers geeft aan hoe Willem Frederik Hermans de trend zette om anderen zo spitsvondig mogelijk af te branden, zonder je daarbij druk te maken om feiten, gevoelens of ethiek. ‘Een polemiek stelde niets voor, als er niet om gelachen kon worden; een polemiek moest amusement bieden, bij voorkeur leedvermaak. Met als gevolg dat de polemiek ongemerkt kon veranderen in een vrijbrief om er lukraak (argumenten zijn immers anti-literair, Hermans dixit) op los te pesten en ieder meningsverschil te bedelven onder een uitwisseling van zo geinig mogelijke scheldwoorden en beledigingen.’ Nederlandse schrijvers, stelt Heumakers, denken dat zij het speciale voorrecht hebben om de meest boosaardige dingen te zeggen terwijl ze in het midden laten of ze het menen of niet. Ze beperken zich niet tot de roman als vrijplaats, maar menen ook daarbuiten, in columns en soms zelfs in het dagelijks leven, een absolute vrijheid op te mogen eisen. Zij zijn degenen die bepalen wat waar is en wat niet, en wat dat is kan elk moment wisselen, ironie de altijd geldige uitweg. Het brute lot van Theo van Gogh laat echter zien dat buiten de literaire wereld andere spelregels gelden; daar zijn mensen wel geneigd om krenkende uitspraken serieus te nemen en af te willen straffen.
Voordat De Lezeres des Vaderlands begon met tellen, voordat Fixdit werd opgericht, trok ik niet tot nauwelijks in twijfel hoezeer literaire reputatie in ons taalgebied stoelde op het vermogen een plaaggeest te zijn, een macho met een woordenschat. Ik zag hoe Herman Brusselmans in zijn columns vrouwelijke collega’s probeerde te kleineren door te raaskallen over ‘neukbaarheid’ en ik voelde meer machteloosheid dan ergernis: hier doe je niets aan, dit is wat mensen willen horen, dit is wíe mensen willen horen. Ik was zelfs bereid om dat voorrecht van schrijvers om creatief te vernederen te verdedigen, uit naam van de schoonheid – zonder voorwaarden, zonder genre-restricties. Lange tijd dacht ik dat ik degene was die zou moeten veranderen, dat ík wat stoerder zou moeten worden. Maar nu lijkt het erop dat we haar aan het afschudden zijn, die oude literaire wereld van de ironische treiterpartijen en de testosterontirades. Omlaag schoppen wordt moeilijker nu degenen die daar doorgaans het doelwit van waren (vrouwen en minderheden) zich daar hardop tegen verzetten en steeds vaker zelf machtsposities in het culturele veld innemen. Het onderuit halen van collega’s met een vergelijkbare positie wordt, nu dat zo’n alomtegenwoordige strategie is in zowel de nationale als internationale politiek, in het literaire wereldje veel vaker met gezucht ontvangen en als kinderachtig gekwalificeerd. Misschien vergis ik me, misschien blijft de pestkop het ideaaltype van de Nederlandse literatuur, misschien werd hij al veel langer omringd door mensen die het anders wilden doen, misschien is het een eeuwige golfbeweging. Als ik echter kijk naar de boeken die in recente jaren zijn bekroond, zie ik een voorzichtig patroon: Mariken Heitman, Rob van Essen, Anjet Daanje, Esther Gerritsen – werk dat niet drijft op snedige afrekeningen en toch wordt er geen millimeter ingeboet aan taalkunst, intelligentie, verbeeldingskracht. De grenzen van het spel worden opgerekt in andere richtingen.
*
Op de laatste avond gaan we met de hele groep, op de presentator na, het centrum in. We zwermen door de straten, drinkend, lachend, zingend. Een van ons citeert luidkeels T.S. Eliots The Waste Land, een ander zingt Wuthering Heights van Kate Bush, ik zwier zoals Bush zwiert in haar videoclip. Ik denk even dat we het gewoon leuk hebben, tot de uitgever met het mooie haar me complimenteert met mijn danskwaliteiten. Hij meent het, zo lijkt het, het voelt niet alsof hij me uitlacht en ook niet alsof hij me probeert te vleien, eerder alsof het hem simpelweg bevalt dat ik ook meespeel. Dan besef ik dat hijzelf niet meezingt, of danst, of reciteert. Hij staat erboven. Beide uitgevers. Ze kijken en ze oordelen, ze delen kritiek uit en complimenten, maar ze doen niets wat henzelf in verlegenheid zou kunnen brengen. De fijngevoelige hoofdredacteur begint midden op straat éénarmige push-ups te doen, de uitgevers klappen in hun handen. Wij zijn clowns die hen vermaken.
In een club op een boot aan de kade van de Seine kijk ik om me heen, naar de andere mensen die aan het dansen zijn. Ik glimlach naar een gebruinde man in een eenvoudig T-shirt. Hij lacht terug. Ik breek los van de groep en stap op hem af. Hij heeft geen mooie woorden klaarliggen, deze Franse Braziliaan, maar ook geen vileine. Hij zoekt zijn weg nog, in het leven, zegt hij, en vraagt me naar de mijne. Als we zoenen, voelt het als ademhalen.